Zelf een grammaticaal goede zin kunnen samenstellen
1 / 31
next
Slide 1: Slide
TaalBasisschoolGroep 7
This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Grammatica en zinsstructuur
Leerdoelen:
Zinsdelen begrijpen
Zelf een grammaticaal goede zin kunnen samenstellen
Slide 1 - Slide
Welke zinsdelen ken je?
Slide 2 - Mind map
De persoonsvorm
"Belangrijkste" werkwoord in de zin.
3 manieren om hem te vinden:
1. getalproef
2. tijdproef
3. vraagzin
Slide 3 - Slide
In welke zin is het woord in hoofdletters NIET de persoonsvorm?
A
De kat HEEFT op de bank geslapen.
B
Je WILDE een boek lezen en iets leren.
C
Ik heb gisteren hard GEWERKT aan mijn werkstuk.
D
Ik KON mijn huiswerk niet maken.
Slide 4 - Quiz
Wat is het onderwerp?
Degene die iets doet in de zin > Wie/wat + gezegde?
zijloopt
hijwordt opgehaald
de oude mannenschaken
Slide 5 - Slide
Wat is het onderwerp in deze zin?
De snelle jongen rent een marathon.
A
snelle jongen
B
rent
C
De snelle jongen
D
een marathon
Slide 6 - Quiz
Wat is het onderwerp van deze zin?
De schildpad werd ingehaald door de haas.
A
de haas
B
werd
C
De schildpad
D
haas
Slide 7 - Quiz
Wat is het onderwerp in deze zin?
Het is moeilijk om te zeggen wie er gelijk heeft in deze discussie.
A
moeilijk
B
gelijk
C
deze discussie
D
Het
Slide 8 - Quiz
Wat is het lijdend voorwerp?
Wat gedaan wordt > wie/wat + onderwerp + gezegde?
Slide 9 - Slide
Wat is het lijdend voorwerp in de zin?
Ik haal een 1 april grap uit.
A
ik
B
een 1 april grap
C
haal
D
uit
Slide 10 - Quiz
Wat is het lijdend voorwerp in de zin? De kinderen spelen morgen een wedstrijd.
A
De kinderen
B
kinderen
C
wedstrijd
D
een wedstrijd
Slide 11 - Quiz
Benoem het lijdend voorwerp of de lijdend voorwerpen: Hij droeg zijn schooltas en ik de mijne.
A
Hij
B
ik
C
zijn schooltas
D
zijn schooltas, de mijne
Slide 12 - Quiz
Jullie hebben een hond als huisdier, maar ik een kat.
A
een hond, een kat
B
een kat
C
een hond
D
huisdier
Slide 13 - Quiz
Schrijf twee zinnen in de volgende vorm: Onderwerp + persoonsvorm + lijdend voorwerp. Bijv. : Mijn lieve oma stuurt een verjaardagskaart.
Slide 14 - Open question
Het meewerkend voorwerp (mv)
Degene aan of voor wie je iets doet
Wij hebben voor haar een fiets gekocht.
Ik geef een cadeau aan mijn opa.
Slide 15 - Slide
Wat is het meewerkend voorwerp?
Hij leent mij zijn fiets.
A
Hij
B
zijn fiets
C
leent
D
mij
Slide 16 - Quiz
Ik ga op vakantie met mijn vrienden.
A
Ik
B
ga
C
met mijn vrienden
D
er is GEEN meewerkend voorwerp
Slide 17 - Quiz
Maak een zin in de volgende vorm: Onderwerp + persoonsvorm + lijdend voorwerp + meewerkend voorwerp.
Slide 18 - Open question
Laten we de zinnen iets interessanter maken:
de bijwoordelijke bepaling
Hoe? Wat? Wanneer? Waar? Hoe vaak? Hoe lang?
langzaam, iedere zomer, om 8 uur, op het strand, naar Turkije
Slide 19 - Slide
Maak de volgende zin af met een bijwoordelijke bepaling. Maak hem zo origineel mogelijk: Aankomende zomer ga ik op vakantie ...........................
Slide 20 - Open question
Geef zo veel mogelijk voorbeelden van een bijwoordelijke bepaling (bwb):
Slide 21 - Mind map
Maak een zin in de volgende vorm: Onderwerp + persoonsvorm.
Slide 22 - Open question
Schrijf je zin van net over op een blaadje. Voeg nu aan die zin twee bijwoordelijke bepalingen toe.
Geef bijvoorbeeld meer informatie over: waar, wanneer, hoe lang, hoe vaak, hoe
Slide 23 - Slide
Het "ontleden" van een zin
Een bestaande zin in zinsdelen verdelen door strepen te zetten:
De hond | eet | zijn brokken | in de keuken.
Slide 24 - Slide
De volgorde van het ontleden:
- Zet strepen rondom de persoonsvorm
- Zet strepen rondom andere zinsdelen die je herkent (andere werkwoorden, onderwerp, etc.)
Slide 25 - Slide
De jonge vrouw gaf haar beste vriendin een prachtig cadeau op haar verjaardag in de tuin van haar grootouders.
De jonge vrouw gaf haar beste vriendin een prachtig cadeau op haar verjaardag in de tuin van haar grootouders.
Slide 26 - Slide
De jonge vrouw gaf haar beste vriendin een prachtig cadeau op haar verjaardag in de tuin van haar grootouders.
De jonge vrouw | gaf | haar beste vriendin | een prachtig cadeau | op haar verjaardag | in de tuin van haar grootouders.
Slide 27 - Slide
Ontleed deze zin door strepen te zetten: (bijv. / of |) De man liep snel naar het station.
Slide 28 - Open question
Ontleed deze zin door strepen te zetten: (bijv. / of |) De juf gaf de leerling gisteren in de klas een compliment.
Slide 29 - Open question
Ontleed deze zin door strepen te zetten: De nieuwsgierige egel gaf zijn beste vriend gisteren in het park met een glimlach een prachtig, rond steentje.
Slide 30 - Open question
Wat is het meewerkend voorwerp?
De bakker gaf de kinderen gisteren in de winkel met een glimlach hun favoriete koekjes.