T4 - Werkwoordspelling herhaling

Wat weet je nog-nog-nog?



                                                          me kofschip verzuipd in de see

1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Wat weet je nog-nog-nog?



                                                          me kofschip verzuipd in de see

Slide 1 - Slide

lopen
ik loop   ik liep
jij loopt   jij liep
hij/zij/u loopt  hij/zij/u liep
wij lopen    wij liepen
jullie lopen    jullie liepen
zij lopen    zij liepen
lopend
 ik heb gelopen         de lopende band
zij hebben gelopen  de gelopen race

Slide 2 - Slide

Hoe weet je hoe je een werkwoord moet schrijven?

Slide 3 - Open question

Welke drie vormen van het werkwoord komen het meest voor?

Slide 4 - Open question

In welke tijd staat het werkwoord?

Kees maakt vanmiddag een afspraak.
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooide tijd
D
onvoltooide tijd

Slide 5 - Quiz

In welke tijd staat het werkwoord?

Janet had gisteren een afspraak.
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooide tijd
D
onvoltooide tijd

Slide 6 - Quiz

In welke tijd staat het werkwoord?

Huilend kwam ze thuis.
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooide tijd
D
onvoltooide tijd

Slide 7 - Quiz

In welke tijd staat het werkwoord?

Dat had Kees nooit VERWACHT.
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooide tijd
D
onvoltooide tijd

Slide 8 - Quiz

Werkwoorden - vormen
  1. persoonsvorm - tegenwoordige tijd
  2. persoonsvorm - verleden tijd
  3. voltooid deelwoord - (ik heb/ben) ......
  4. onvoltooid deelwoord - hele werkwoord+d
  5. bijvoeglijk naamwoord - het geverfde huis
  6.   bijvoeglijk naamwoord- de krijsende man

Slide 9 - Slide

Werkwoorden - vormen
  1. pv tt -> +T?  regels kennen of 'lopen'
  2. pv vt -> +te(n) of +de(n) of sterk   'T KOFSCHIP
  3. voltooid deelwoord - (ik heb/ben) -> kijk naar de VT
  4. onvoltooid deelwoord - hele werkwoord+d
  5. bijvoeglijk naamwoord - 1 d of 1 t
  6.   bijvoeglijk naamwoord- zo eenvoudig mogelijk

Slide 10 - Slide

Ik (worden) later een succesvol arts.
A
word
B
wordt
C
werd
D
geworden

Slide 11 - Quiz

Wat (worden) jouw dochter later?
A
word
B
wordt
C
geworden
D
werd

Slide 12 - Quiz

Met mij is nooit wat (worden) op de Theateracademie.
A
word
B
wordt
C
werd
D
geworden

Slide 13 - Quiz

(Melden) jij je vanavond nog aan voor de audities?
A
Meld
B
Meldt
C
Meldde
D
Gemeld

Slide 14 - Quiz

Gisteren (komen) Gijs en Freek een zwerfhondje tegen.
A
komen
B
kwamen
C
komden
D
gekomen

Slide 15 - Quiz

Vorige week (spreken) ik de nieuwe teamleider van het Tvmbo-t.
A
spreekte
B
sprak
C
spreek
D
gesproken

Slide 16 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van verwachten?
A
verwachte
B
verwachten
C
verwacht
D
verwachtten

Slide 17 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van fietsen?
A
fietsten
B
gefietst
C
gefietsd
D
gefietste

Slide 18 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoorden van reizen?
A
reisde
B
reiste
C
gereisd
D
gereist

Slide 19 - Quiz

Wat is het verschil tussen een onvoltooid en een voltooid deelwoord?

Slide 20 - Open question

voltooid deelwoord (vd)
ik heb ...... gelopen/gewerkt/gelachen/gereisd
ik ben ...... geslagen/verhuisd/ geslaagd/verstopt

elk werkwoord heeft 1 voltooid deelwoord

hoe schrijf je voltooid deelwoord?
kijk naar de verleden tijd (gebruik evt. 't kofschip)


Slide 21 - Slide

onvoltooid deelwoord (od)
hele ww + d
lopend   fietsend   lachend   blaffend   strompelend   zingend

wordt vaak in een bijvoeglijk naamwoord gebruikt

de lopende band   de fietsende student   het lachende meisje
de blaffende hond  de strompelende jongen   de zingende man

Slide 22 - Slide

ww als bijvoeglijk naamwoord
voltooide en onvoltooide deelwoorden worden als bijvoeglijke naamwoorden gebruikt:
de gelopen race      de lopende band
het gezongen lied     de zingende dame
het verbrande huis     het brandende huis
de gefietste route      de fietsende groep
Kijk naar de spelling: wat valt op?

Slide 23 - Slide

Werkwoorden - vormen
  1. persoonsvorm - tegenwoordige tijd
  2. persoonsvorm - verleden tijd
  3. voltooid deelwoord - (ik heb/ben) ......
  4. onvoltooid deelwoord - hele werkwoord+d
  5. bijvoeglijk naamwoord - het geverfde huis
  6.   bijvoeglijk naamwoord- de krijsende man

Slide 24 - Slide