2. EXAMENTRAINING > Binding

EXAMENTRAINING 
2. Binding
1 / 70
next
Slide 1: Slide
MAWMaatschappijwetenschappenMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 6

This lesson contains 70 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

Items in this lesson

EXAMENTRAINING 
2. Binding

Slide 1 - Slide

Voor meer examentips:

Slide 2 - Slide

Binding:
D1: Sociale cohesie: mate van binding.
D2: Politieke instituties en representatie/representativiteit.
D3: Voorbeeld binnen een specifieke context van effecten van ontwikkelingen op politieke bindingen in de samenleving. 
D4: Voorbeeld binnen een specifieke context van effecten van ontwikkelingen opaffectieve bindingen in de samenleving. 
D5: Overheidsbeleid en standpunten van politieke partijen. 

LET OP: in deze LessonUp geen aandacht voor criminaliteit. Je kunt je inschrijven voor een spoedcursus criminaliteit. Na inschrijving is deelname verplicht. 

Slide 3 - Slide

timer
1:30
#BRAINDUMP
Binding

Slide 4 - Mind map

Kernconcepten:
  • Groepsvorming
  • Politieke institutie
  • Representatie
  • Cultuur
  • Sociale cohesie
  • Sociale institutie
  • Representativiteit 

Slide 5 - Slide

Over het onderwerp binding voel ik me:
Heel zeker
Zeker
Niet zeker/niet onzeker
onzeker
Heel onzeker

Slide 6 - Poll

Ik geef mijn kennis over het onderwerp binding een:
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10

Slide 7 - Poll

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Leg in je eigen woorden uit wat groepsvorming is:

Slide 10 - Open question

Noteer het kernconcept groepsvorming:

Slide 11 - Open question

D1 Bindingen:
- Economische bindingen (afhankelijkheden die te maken hebben met de productie en distributie van schaarse goederen);
- politieke bindingen (afhankelijkheden die te maken hebben met politieke macht die mensen hebben en met het feit dat er collectief zaken geregeld moeten zijn o.a. de verdeling van collectieve goederen);
- cognitieve bindingen (afhankelijkheden die te maken hebben met het feit dat mensen van en aan elkaar leren);
- affectieve bindingen (afhankelijkheden die te maken hebben met positieve en negatieve gevoelens van mensen voor elkaar).

Slide 12 - Slide

Groepsvorming:
Er kunnen zich situaties voordoen waarin mensen niet langer bij een groep horen. Doordat:
1. Ze er niet meer bij willen horen (dropping out en opting out);
2. Er niet meer bij mogen horen (uitsluiting en discriminatie);
3. Er niet meer bij kunnen horen (armoede, werkloosheid).

Slide 13 - Slide

Vijf fases in ontwikkeling van groepen:
1. Oriëntatiefase: er is onzekerheid over de manier van omgaan met elkaar.
2. Conflictfase: in deze fase worden verschillen in opvattingen over samenwerking duidelijk wat leidt tot conflicten.
3. Integratiefase: langzamerhand komen er gedeelde opvattingen over samenwerking. Er wordt meer naar elkaar geluisterd.
4. Uitvoeringsfase: de samenwerking verloopt goed. 
5. Ordefase: de manier van samenwerking wordt onderworpen aan regels, wat leidt tot institutionalisering van de groepssamenwerking. 

Slide 14 - Slide

2

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Geef een eigen voorbeeld van sociale controle:

Slide 17 - Open question

Hier is sprake van veel/weinig sociale cohesie?
A
Veel
B
Weinig

Slide 18 - Quiz

Bedenk twee manieren waarop zwerfafval kan kan worden opgelost.

Slide 19 - Open question

Door het proces van individualisering neemt de sociale controle:
A
Toe
B
Af

Slide 20 - Quiz

Individualisering zorgt ervoor dat de samenleving steeds zelfstandiger wordt. De bindingen worden steeds:
A
Zwakker
B
Sterker

Slide 21 - Quiz

Informalisering betekent dat de banden tussen de mensen .......... formeel en .......... hiërarchisch worden.
A
Meer / Minder
B
Minder / Meer
C
Meer / Meer
D
Minder / Minder

Slide 22 - Quiz

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

Formele groepen:
Hebben vast omschreven doelen, normen en regels. De rollen zijn vastgelegd. 
Informele groepen:
Hebben geen vast omschreven doelen, normen en regels. De rollen zijn niet vastgelegd. 


Slide 25 - Slide

Het huwelijk?

Slide 26 - Mind map

Leg uit dat ook het rechtssysteem een sociaal institutie is:

Slide 27 - Open question

Kenmerken sociaal institutie:
  • Hebben vaak lange tradities
  • Vrij stabiel, maar niet onveranderbaar
  • Weinig mogelijkheid voor individuen om aan het passen
  • Ze kunnen dwingen zijn: bepaald gedrag straffen of belonen. 
  • Ze zijn niet alleen gebaseerd op wettelijke macht, maar berusten vaak op moreel gezag.  

Slide 28 - Slide

Examenvraag:
De voorzitter van de vakorganisatie ziet het probleem van onprofessioneel werken in de tattoobranche graag opgelost. Zijn wens is dat training en examinering over hygiënevoorschriften van tatoeëerders verplicht worden gesteld. Stel dat zijn wens werkelijkheid wordt.

1) Leg uit dat er dan sprake is van institutionalisering. Gebruik in je uitleg de woorden ‘geformaliseerde regels’, ‘standaardgedragspatronen’ en ‘reguleren’. 

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Slide

Noteer het kernconcept politieke institutie:

Slide 31 - Open question

D2. Kenmerken politieke instituties:
  • Zijn in het leven geroepen om bestuur van de samenleving ordelijk te laten verlopen. 
  • Geven zekere mate van houvast en stabiliteit.
  • Kunnen met de tijd meegaan, maar zijn niet heel veranderlijk. 
  •  Kunnen zowel formeel als informeel zijn.

Slide 32 - Slide

Je komt niet in t-shirt naar de Tweede Kamer
A
Formeel
B
Informeel

Slide 33 - Quiz

Amalia is eerste in de lijn van troonopvolging.
A
Formeel
B
Informeel

Slide 34 - Quiz

Slide 35 - Slide

Slide 36 - Slide

Functies politieke partijen in proces van politieke besluitvorming:
  • Rekrutering- en selectiefunctie: rekruteren en voordragen kandidaten politiek functies.
  • Articulatiefunctie: op de agenda plaatsen van maatschappelijke problemen.
  • Mobilisatiefuncties: burgers interesseren voor deelname aan de politiek.
  •  Aggregatiefunctie: tegen elkaar afwegen en samenbrengen van belangen. 
  • Communicatiefunctie: schakelen tussen overheid en burgers. 

Slide 37 - Slide

Slide 38 - Slide

Slide 39 - Slide

Visies op politieke representatie:
  • Het afspiegelingsmodel:  de gedachte dat de volksvertegenwoordigers zo goed mogelijk de bevolking weerspiegelen (dus niet alleen hoogopgeleiden uit de Randstad)
  • Het rolmodel: zij moeten zich niet laten leiden door de opvatting van de kiezers, maar door hun eigen mening.
  • Het partijenmodel: er zou een centrale rol voor de politieke partijen moeten zijn. Kiezers moeten hun keuze bepalen door partijprogramma's te vergelijken. 

Slide 40 - Slide

Slide 41 - Slide

Slide 42 - Slide

Slide 43 - Video

Ontwikkelingen:
  • Steeds meer zwevende kiezers.
  • Steeds minder mensen lid van politieke partijen.
  • Steeds meer invloed van media en pressiegroepen.
  • Het gaat steeds meer over individuele politici in plaats van standpunten die zijn vertegenwoordigen. (De politicus als BN'er)

Slide 44 - Slide

D3 Natievorming & staatsvorming
Een natie is een groep met een nationale identiteit. De groep heeft een gemeenschappelijke herkomst, taal en cultuur. Volgens veel wetenschappers zijn naties en nationale identiteiten een relatief modern verschijnsel.

Het vormen van een natie oftewel natievorming is het proces waarbij de culturele identiteit van verschillende groepen mensen in de staat steeds meer op elkaar gaan lijken. Natievorming leidt tot toename van de sociale cohesie.

Bij staatsvorming gaat het om het proces van het vormen van een staat. Het gaat hier om een aaneengesloten grondgebied met één bestuur. 

Slide 45 - Slide

Collectieve goederen:
  • Collectieve goederen zijn niet uitsluitbaar. Als de overheid bijvoorbeeld straatverlichting aanlegt, kan het niet zo zijn dat sommige mensen wel licht krijgen van deze straatverlichting en anderen niet.
  • Collectieve goederen zijn meestal niet rivaliserend. Het gebruik van collectieve goederen door één burger gaat niet ten koste van het gebruik van een ander. Als één persoon straatverlichting gebruikt, betekent dat niet dat iemand anders dat niet meer kan doen.
  • Collectieve goederen zijn niet splitsbaar. Ze zijn niet te splitsen in individueel leverbare eenheden. Je kunt niet ‘één straatverlichting’ ontvangen. Één burger kan zo niet meer straatverlichting krijgen dan anderen.







Slide 46 - Slide

Heb je zin om geld te betalen voor een dijk?
Ja
Nee

Slide 47 - Poll

Quasi-collectieve goederen:
  • Een voorbeeld van een quasi-collectief goed is het onderwijs. Onderwijs zou alleen geleverd kunnen worden als een individueel goed. Onderwijs is een uitsluitbaar goed: als één kind naar een school gaat, kan een ander kind niet op dezelfde plek in een klaslokaal als dat kind zitten.
  • Er is sprake van beperkte rivaliteit: als één kind naar school gaat kan een ander kind wel ook naar dezelfde school gaan, maar als er teveel kinderen in een klaslokaal zitten gaat de kwaliteit van het onderwijs achteruit. 
  • Het zou mogelijk zijn om al het onderwijs alleen te verkopen als een individueel goed door alle scholen te privatiseren. Er zouden dan alleen nog maar privéscholen zijn. 

Slide 48 - Slide

Noem een aantal grensoverschrijdende conflicten die de autonomie en macht van staten zouden kunnen aantasten:

Slide 49 - Open question

Slide 50 - Slide

Slide 51 - Slide

Ik voel mij het meest:

Slide 52 - Poll

Globaliseringsprocessen: 
De invloed van internationale organisaties groeit en landen in de Europese Unie zijn steeds meer met elkaar geïntegreerd. Er is sprake van een internationalisering van economische, militaire en en politieke macht. De internationale bindingen worden dus sterker, wat ten koste gaat van de autonomie van de staat. 

Echter zullen de bindingen met de nationale staat niet snel verminderen omdat mensen waarde hechten aan het belang van de nationale staten. 

Slide 53 - Slide

Europese Unie?
Het verminderede gevoel van autonomie van nationale staten zorgt erbij een deel van de burgers van de EU-lidstaten voor dat zij zichzelf niet meer herkennen in de standpunten van de politici. De bindingen die ze hebben met de nationale staten hebben ze in mindere mate met de Europese Unie. 

Er is in de Europese Unie geen breed gedragen gevoel bij elkaar te horen en deel uit te maken van één geheel.

Er zijn grote culturele verschillen tussen de Europese Volkeren en de Europese landen hebben vaak tegenstrijdige belangen. 

Slide 54 - Slide

Slide 55 - Slide

School:
Kip of ei verhaal: zorgt de natie voor een binding die dus weer voor een staat zorgt op maakt de staat zelf een natie en dus een groepsgevoel?

De modernistische school benadrukt dat verhalen en mythen over nationale identiteiten vaak zijn bedacht om de bindingen met de staat en de sociale cohesie tussen inwoners te versterken. 

Andere wetenschappers van de nationalistische school stellen dat geen mythen maar tradities zijn die onze nationale identiteit en cultuur bepalen. Zo houden Nederlanders over het algemeen van het sluiten van compromissen, orde, regelmaat en tolerantie. 

Slide 56 - Slide

Cultuuruniversalisme & cultuurrelativisme:
Cultuuruniversalisten gaan ervan uit dat bepaalde algemene waarden zijn die voor iedereen gelden, onafhankelijk van de cultuur die iemand aanhangt. Denk bijvoorbeeld tussen de gelijkheid tussen man en vrouw. 

Aanhangers van het cultuurrelativisme gaan ervan uit dat normen en waarden niet universeel zijn, maar moeten worden bekeken vanuit een bepaalde cultuur. 

In deze context kun je kijken naar migratie. Aanhangers can het universalisme vinden dat migranten zich moeten aanpassen, relativisten vinden dat je de eigen normen en waarden niet mag opdringen.


Slide 57 - Slide

Slide 58 - Slide

Slide 59 - Slide

D5 Overheidsbeleid.
Identificatie: 
  • Functionele identificatie: hierbij worden mensen niet meer als lid van een etnische groep gezien, maar als individu met diverse functionele bindingen. Het gaat om onderdeel zijn van een groep (bijv. lid zijn van sportvereniging) waarbij bepaalde doelen centraal staan waarin gedeelde belangen identificatie mogelijk maken op ander niveau dan enkel etniciteit. 
  • Normatieve identificatie: mogelijkheden die er zijn eigen normen en opvattingen in te kunnen brengen in het publieke en politieke domein. 
  • Emotionele identificatie: gaat over de gevoelens van verbondenheid met Nederland en de mensen dei er wonen. Over loyaliteit en trots. 

Slide 60 - Slide

Slide 61 - Slide

Antwoord:

Slide 62 - Slide

Paradigma's
  • Het functionalisme paradigma: benadrukt het belang van onderlinge verbondenheid als functie die bijdraagt aan het voortbestaan van de samenleving. Ze onderzoeken wat mensen vindt en wat de politiek kan doen om bindingen in de samenleving te vergroten. 
  • Het conflictparadigma stelt juist de afwezigheid van sociale-cohesie centraal. Conflicten geven inzicht in hoe de manier waarop sociale cohesie ontbreekt. Sociale uitsluiting kan leiden tot conflicten. 

Slide 63 - Slide

Paradigma's
  • Het sociaal-constructivisme-paradigma stelt het handelen van personen ten opzichte van elkaar centraal. Er wordt niet alleen gekeken naar objectieve indicatoren van sociale cohesie, maar juist naar subjectieve opvattingen en gevoelens van de betrokken actoren. 
  • Het rationele actor-paradigma stelt dat mensen enkel bindingen met elkaar aangaan als zij daar beide voordeel van hebben. Bindingen zijn hierbij ruilrelaties, waarin beloningen worden uitgewisseld. Er wordt dan ook gefocust die vindingen met elkaar aangaan waarin zij daar voordeel uithalen. 

Slide 64 - Slide

Slide 65 - Video

Ik snap nu:

Slide 66 - Open question

Ik snap nog niet:

Slide 67 - Open question

Ik vond deze training:
😒🙁😐🙂😃

Slide 68 - Poll

Ik geef mijn kennis over het onderwerp binding een:
11
2
3
4
5
6
7
8
9
10

Slide 69 - Poll

Feedback voor de docent:

Slide 70 - Open question