Lesson 10. Grammar revision + reading Matters

What are we going to do today?
- Grammar revision 
- Reading Matters chapter 3 
- Time left? Gimkit! 


Lesson goal: at the end of the lesson you know how to use all the grammar in 3 sentences correctly
1 / 29
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

What are we going to do today?
- Grammar revision 
- Reading Matters chapter 3 
- Time left? Gimkit! 


Lesson goal: at the end of the lesson you know how to use all the grammar in 3 sentences correctly

Slide 1 - Slide

Prepositions of time and place
Je gebruikt de prepositions of time and place om aan te geven wanneer/waar iets gebeurd. 

Prepositions = voorzetsel. 

In het Engels hebben we er 3: 
in, on & at. 

Slide 2 - Slide

Prepositions of time: 
You use on with days and dates: (on bij dagen & data) 
- We play soccer on Saturday. 
- I was born on the 15th of May. 

You use in with months, years, seasons and specific parts of the day. (in bij maanden, jaren, seizoenen en dagdelen)
- I woke up in the morning. 
- I was born in May 


Slide 3 - Slide

Prepositions of time: 
You use at with times and holidays. (at bij tijden & feestdagen) 
- School starts at 08:15. 
- I see my aunt and uncle at Christmas. 

Prepositions of place: 
You use on with public transport and when you mean ‘on top of’. (On bij OV & als je op iets bedoelt) 
- I was on the bus 
- My phone is on the table 


Slide 4 - Slide

Prepositions of place
You use in with places in nature, countries and when you mean ‘inside’. (In bij de natuur, landen & als je in iets bedoelt) 
- We walked in a forest. 
- I live in The Netherlands. 

You use at with specific locations, house numbers, and (names of) buildings.(at bij specifieke locaties, huis nummers & (namen van) gebouwen). 
- I am at the dentist. 
- I am at the station


Slide 5 - Slide

We live ..... The Netherlands.
A
in
B
on
C
at

Slide 6 - Quiz

We used to live ....... Mainstreet.
A
in
B
on
C
at

Slide 7 - Quiz

I will see you ..... the station.
A
in
B
on
C
at

Slide 8 - Quiz

She was born ...... 2008, ..... a place called Rome.

Slide 9 - Open question

I called her ...... my work, while I was ..... my lunchbreak.

Slide 10 - Open question

Future (toekomende tijd) 
In het kort: 
Toekomende tijd: Future. 
De toekomst aangeven. Dit kan op 4 manieren: 
- I will miss you : Will. -->25% (dat het doorgaat/gebeurd)
- It's going to rain : Going to + werkwoord. --> 70%
- We are travelling tomorrow : Present Continuous. --> 90%
- My train leaves at 10 o'clock : Present Simple. --> 100%

Slide 11 - Slide

Will
Je gebruikt will bij beloftes, aankondigen en besluiten. 

I will do my laundry tomorrow. 
I think we will win the lottery. 

Slide 12 - Slide

to be going to
Je gebruikt am/are/is + going to + hele ww als je wilt aangeven dat iemand iets in de toekomst van plan is. Maar de plannen zijn nog niet concreet gemaakt. In Nederlands gebruik je vaak het woord: gaan 

I am going to call you later. 
It is going to rain today. 

Slide 13 - Slide

Present Continuous
Je gebruikt de PC om te praten over afspraken in de nabije toekomst. (vliegreis, afspraak met iemand o.i.d.) Dit staat dus al gepland!

We are flying to Australia tomorrow. 
I am playing a hockey match on Wednesday. 
am/are/is + hele ww + ing

Slide 14 - Slide

Present Simple
Je gebruikt de PS om te praten over vasstaande toekomst, rooster of schema. 

The plane to London leaves in an hour. 
School starts at 08.25. 

Slide 15 - Slide

She ....... (to call) you later, she promised.
A
will call
B
is going to call
C
calls
D
is calling

Slide 16 - Quiz

The plane ...... (to depart) in an hour, so hurry up!
A
will depart
B
is going to depart
C
departs
D
is departing

Slide 17 - Quiz

I ...... (to have) a party tomorrow, are you coming?
A
will have
B
am going to have
C
have
D
am having

Slide 18 - Quiz

She predicts that it .... (to rain) tomorrow.
A
will rain
B
is going to rain
C
rains
D
is raining

Slide 19 - Quiz

Adjective and adverbs
adjective = een bijvoegelijk naamwoord. 
adverb = een bijwoord. 

Een adjective geeft meer informatie over een zelfstandignaamwoord (noun) 
Een adverb zegt iets over het werkwoord (verb) 

Slide 20 - Slide

Adjectives 
We eat salted popcorns = salted zegt in deze zin iets over de popcorn. Popcorn is zelfstandig naamwoord. 

He loves red cars = red zegt iets over de auto. Auto is een zelfstandig naamwoord. 




Slide 21 - Slide

Adjective
Een adjective komt ook na woorden als: to be, to look, to appear, to seem. 

I look amazing in my new dress.  
We are serious about our singing career.  
He seems nice in interviews. 

Slide 22 - Slide

Adverbs
Adverbs zeggen iets over hoe vaak iets gebeurd of over de manier waarop iets gebeurd. Ze zeggen dus iets over het werkwoord. 

She sings beautifully - beautifully zegt iets over het zingen. Zingen is een werkwoord. 

Slide 23 - Slide

Adverbs
Adverbs worden geplaatst voor het hoofdwerkwoord maar na vormen van to be. 
Je kunt een vaak herkennen aan -ly. 

I never watched a horror film by myself.  
We usually watch the news on the couch. 

Slide 24 - Slide

Adverbs of frequency
Adverbs of frequency vertellen hoevaak iets gebeurd: always, never, sometimes etc. 

Meestal plaats je ze voor het hoofdwerkwoord: 
We always take the bus to school. 

Slide 25 - Slide

Have you seen that ...... girl today?
A
happy
B
happily

Slide 26 - Quiz

She was talking so ....... I wondered what was going on.
A
happy
B
happily

Slide 27 - Quiz

They seemed ....... when I saw them yesterday.
A
amazing
B
amazingly

Slide 28 - Quiz

Reading Matters
Jordan op de gang aan het werk. Hij was de lees les aan het verstoren en kon het niet opbrengen om stil te zijn of om andere mensen niet af te leiden. Daarom hem op de gang aan het werk gezet. Daar vond het hij alsnog nodig om met andere dingen bezig te gaan zoals voorbij lopende leerlingen. Hierna een gesprek met hem gehad na de les.

Slide 29 - Slide