voornaamwoorden + bijwoord klas 2MAVO

1 / 31
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Helaas
Ik zit ziek thuis (verkouden) en helaas mag ik daarom niet naar school. 
Deze Lessonup geeft informatie over de les van vandaag. Theorie en opdrachten staan hierin. 

Slide 2 - Slide

Deze woordsoorten ken je al:
lidwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, werkwoord, voorzetsel

Slide 3 - Slide

Deze woordsoorten leer je vandaag beter:

voornaamwoorden en bijwoorden

Slide 4 - Slide

Lidwoorden
Onbepaald (olw)
Een
Bepaald (blw)
De
Het

Slide 5 - Slide

Zelfstandige naamwoorden




Mensen
docent, meisje, secretaresse, voetballer, bouwvakker, schoonheidsspecialist, bakker...
Dieren
Ezel, lieveheersbeestje, slang, tor, hond, muis, oxelot...
Planten/natuurverschijnselen
Zonnebloem, orkaan, regenbui, zonneschijn, eik, beukenboom...
Dingen/gevoelens
Tafel, schrift, fiets, kaasschaaf, geluk, liefde, haat, honger...
Eigennamen
Robin, Karel, Mees, Praxis, Amsterdam, Eiffeltoren, Jansen...

Slide 6 - Slide

Zelfstandige naamwoorden
Enkelvoud en meervoud: mens-mensen

Verkleinwoord: huis-huisje

De, het of een: de kat, het fietspad, een schoolgebouw

Slide 7 - Slide

Welk antwoord is een onbepaald lidwoord?
A
de
B
een
C
het
D
die

Slide 8 - Quiz

Welk woord is geen zelfstandig naamwoord?
A
hout
B
fiets
C
aardig
D
Amsterdam

Slide 9 - Quiz

Bijvoeglijke naamwoorden (bn)
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over het zelfstandig naamwoord:
- meestal vóór, soms ná het zelfstandig naamwoord 
- korte en lange vorm (mooi - mooie)
- trappen van vergelijking (mooi - mooier - mooist)
- sommige bijvoeglijke naamwoorden zijn gemaakt van een werkwoord

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
Zegt van welke stof iets is gemaakt:
- een gouden oorbel
- een houten stoel
- een katoenen shirt

Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord heeft maar één vorm en eindigt meestal op -en.
De mooie film.

Die film is mooi en heel erg beroemd!

Slide 10 - Slide

In welke zin staat een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
De aardige jongen lacht om haar grapjes.
B
Dat is de normaalste zaak van de wereld.
C
Morgen wordt het een mooie dag.
D
Die houten stoel lijkt me niet zo stevig!

Slide 11 - Quiz

Aanwijzende voornaamwoorden (aanw.vnw)

Wijst een mens, dier of ding aan!

  • kan voor een zn staan
  • kan alleen staan
  • deze
  • die
  • dat
  • dit
  • zulk(e)
  • zo'n
  • dergelijk(e)
  • zelf
  • hetzelfde
  • dezelfde
Die en dat zijn alleen een aanwijzend voornaamwoord als je ze kunt vervangen door dit en deze.

Woorden die een plaats of richting aangeven, zijn geen aanwijzend voornaamwoord (daar, daarheen, daarover, daarlangs).

Slide 12 - Slide

Vragende voornaamwoorden (vr.vnw)
  • wie
  • wat
  • welk(e)
  • wat voor (een)

! Meestal aan het begin van een vraag !
! Soms aan het begin van een zin die gemaakt is van een vraag !
Begin van een vraag: 'Wie van jullie haalt de boeken?'

Aan het begin van een zin die gemaakt is van een vraag: 'Zij vroeg wie van jullie de boeken straks pakt.'
  • Wie en wat zijn geen vragend voornaamwoord al ze terugverwijzen naar een eerder genoemd woord.

  • Woorden als waar, waarheen, wanneer en hoe zijn geen vragende voornaamwoorden.

Slide 13 - Slide

Wat is het aanw.vnw?
Ik weet niet of ik dit boek leuk vind.
A
weet
B
niet
C
vind
D
dit

Slide 14 - Quiz

Wat is het vr.vnw?
Weet je al welk boek je gaat lezen?
A
weet
B
je
C
welk
D
al

Slide 15 - Quiz

Betrekkelijk voornaamwoord (betr.vnw)
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst terug naar een woord of een woordgroepje dat er vlak voor staat. Er zijn 4 betrekkelijke voornaamwoord: die, dat, wat, wie

Neem deze aantekening over in je schrift en noem de aantekening: Het betrekkelijk voornaamwoord (betr.vnw).

Slide 16 - Slide

Wat is het aanw.vnw?
Lees je nou alweer hetzelfde boek?
A
lees
B
nou
C
hetzelfde
D
alweer

Slide 17 - Quiz

Betrekkelijk voornaamwoord (betr. vnw.)
die 
dat
wie
wat
Let op! Die en dat kunnen ook aanw.vnw zijn
Let op! Wie en wat en dat kunnen ook vr.vnw zijn

Slide 18 - Slide

Oefening: Noteer in je schrift de betrekkelijke voornaamwoorden uit de onderstaande zinnen: 
  1. Het schilderij dat ik heb opgehangen, hangt scheef. 
  2. De stoel die ik kocht, bleek kapot te zijn.
  3. Het slechte weer dat wij verwachtten, bleef uit. 
  4. Is dat alles wat we nodig hebben? 
  5. Hij kwam telkens te laat, wat mij behoorlijk irriteerde.  
  6. Het boek dat hij aanprees, heb ik daarom gekocht. 
  7. De kat die wij eten gaven, bleef bij ons. 

Slide 19 - Slide

Antwoorden oefening:
Het schilderij dat ik heb opgehangen, hangt scheef. 
De stoel die ik kocht, bleek kapot te zijn.
Het slechte weer dat wij verwachtten, bleef uit. 
Is dat alles wat we nodig hebben? 
Hij kwam telkens te laat, wat mij behoorlijk irriteerde.  
Het boek dat hij aanprees, heb ik daarom gekocht. 
De kat die wij eten gaven, bleef bij ons. 

Slide 20 - Slide

Hoeveel fouten had je gemaakt bij de opdracht? En wat vind je daarvan?

Slide 21 - Open question

Voorzetsels (vz)
Tijd
  • na de zomer
  • tijdens de wandeling
  • gedurende het weekend
Plaats
  • aan zee
  • in Voorburg
  • bij de supermarkt
  • op zolder
Reden/oorzaak
  • door het succes
  • vanwege de regen

Slide 22 - Slide

Voorzetsels (vz)
  • Staat meestal vóór een lidwoord of een voornaamwoord.

  • Als een voorzetsel achter een zn staat, geeft het vaak een richting aan.

  • Soms is een voorzetsel onderdeel van een vaste combinatie of uitdrukking.
  • tussen de papieren/naast mij
  • het bos in/die kant op
  • in verband met

Slide 23 - Slide

Welke vz zie je in deze zin?

Vanaf de kant duik je zo het water in!
A
vanaf, zo
B
vanaf, in
C
zo, het
D
zo, in

Slide 24 - Quiz

Slide 25 - Video

Bijwoorden (bw)
  • Tijd: gisteren, nu, straks, tegenwoordig
  • Plaats: hier, daar, nergens, er
  • Zekerheid: absoluut, zeker, echt, vast
  • Ontkenning: niet, nooit, geenszins
Let op!
  • Ook vraagwoorden zoals hoe, waar, wanneer, waarom en waarheen.

  • Een bijwoord kan iets zeggen over een ander woord, zoals een werkwoord, een bijvoeglijk naamwoord of een ander bijwoord!

Slide 26 - Slide

Wat is het bw in deze zin?

Dat is een bijzonder grappig filmpje!
A
bijzonder
B
een
C
dat
D
grappig

Slide 27 - Quiz

Wat zijn de bw in deze zin?

Jeetje, dat is echt een heel dik boek!
A
dat, echt
B
heel, dik
C
echt, heel
D
echt, dik

Slide 28 - Quiz

Wat is het verschil tussen een bijwoord en een bijvoeglijk naamwoord?
A
Een bijwoord zegt iets over een zn en een bijvoeglijk naamwoord niet.
B
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zn en een bijwoord niet.
C
Er is geen verschil.
D
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een bijwoord.

Slide 29 - Quiz

Heb je het idee dat je de woordsoorten al goed onder de knie hebt? Waarom wel/niet?

Slide 30 - Mind map

De les zit er op voor nu! 
Tot de volgende keer!

ps. Ben je al klaar, maar is het nog geen tijd? Ga alvast huiswerk maken voor andere vakken! Voor NL heb je geen huiswerk

Slide 31 - Slide