Toetsweek klas 3

Toetsweek klas 3
- Apprendres U4
- Imparfait
- Persoonlijk voornaamwoord
- ww: connaître- kennen
             voir- zien
             venir- komen
             tijden: présent, p.c, imparfait, futur
1 / 14
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 14 slides, with text slides.

Items in this lesson

Toetsweek klas 3
- Apprendres U4
- Imparfait
- Persoonlijk voornaamwoord
- ww: connaître- kennen
             voir- zien
             venir- komen
             tijden: présent, p.c, imparfait, futur

Slide 1 - Slide

Je jouais à Mario Kart
Tu donnais l'eau?
Ma soeur regardait beaucoup de film
Nous avions une voiture rouge
Vous preniez le métro?
Ils chantaient une chanson

Slide 2 - Slide

= Verleden tijd
Bijvoorbeeld:
ik gaf
jij had
hij deed
wij maakten
jullie liepen
zij dansten

Slide 3 - Slide

Hoe maak je de imparfait?

Slide 4 - Slide

Stap 1: Je neemt de nous-vorm van de présent van een werkwoord.
Bijvoorbeeld:
(donner) donnons
(rester) restons
(avoir) avons
(faire) faisons
(prendre) prenons
(finir) finissons

Slide 5 - Slide

Stap 2: Je haalt -ons ervan af
Bijvoorbeeld:
(donner) donnons
(rester) restons
(avoir) avons
(faire) faisons
(prendre) prenons
(finir) finissons

Slide 6 - Slide

Stap 3: achter de stam komen de volgende uitgangen:
(Zie volgende dia)

Slide 7 - Slide

"

Slide 8 - Slide

L'imparfait du verbe partir
Nous partons > -ons > Nous part... + ais/ais/ait/ions/iez/aient

Ik vertrok                                             Je partais
Jij vertrok                                            Tu partais
Hij/zij/men vertrok                          Il/elle/on partait
Wij vetrokken                                     Nous partions
U vertrok/jullie vertrokken           Vous partiez
Zij vertrokken                                     Ils/elles partaient

Slide 9 - Slide

Uitzondering: être
Stap 1: Nous vorm = sommes
Stap 2: - ons eraf
Euh....Dat gaat niet :(

Slide 10 - Slide

De stam van être = ét
Dus:
j'étais = ik was
tu étais = jij was
il était = hij was
nous étions = wij waren
vous étiez = jullie waren/u was
ils étaient = zij waren

Slide 11 - Slide

Une fête chez moi
Bonjour,
J'ai veux y aller avec toi.
Ik wil er met jou naartoe.
Le frère de Pierre n'est pas cool.  Je ne veux pas y aller avec lui.
                                                                        Il wil er niet met hem naartoe
Mes parents, eux, ils vont m'aider.
Mijn ouders, zij, gaan mij helpen


Slide 12 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord met nadruk
Maken: 15 en 17 klaar? maak de extra opdrachten.

Slide 13 - Slide

Voorbeeld: werkwoord voir: zien
Présent t.t
Imparfait
Passé-c
futur
Je
vois
tu
vois
il,elle,on
voit
nous
voyons
vous
voyez
ils
voient

Slide 14 - Slide