1HV 4.8 Grammatica woordsoorten: psv + bzv


§4.8 Grammatica woordsoorten 


vw = voegwoord
psv = persoonlijk voornaamwoord
bzv = bezittelijk voornaamwoord





1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson


§4.8 Grammatica woordsoorten 


vw = voegwoord
psv = persoonlijk voornaamwoord
bzv = bezittelijk voornaamwoord





Slide 1 - Slide

persoonlijk voornaamwoord (psv)

Slide 2 - Slide

woordsoort: persoonlijk voornaamwoord (psv)
voorwerpsvorm
onderwerpsvorm
Het psv verwijst naar één of meerdere personen,dingen of begrippen.

onderwerpsvorm = o
Hij kan geweldig gamen.
Waarom willen jullie meedoen?


voorwerpsvorm = lv en mv of na een voorzetsel
Ik heb haar gebeld (lv)
De docent geeft hem een tien. (mv)
We spraken bij ons af. (na vz)


Slide 3 - Slide

Je gebruikt 'hen':
  • Als het een lijdend voorwerp is. Ik zie hen buitenspelen.
  • Na een voorzetsel. Ik geef de boeken aan hen.

Je gebruikt 'hun': 
  • Bij personen in een meewerkend voorwerp zonder voorzetsel ervoor. Hij geeft hun de bos bloemen. 


'
HEN of HUN?

Slide 4 - Slide

Welk woord(en) is (zijn) een persoonlijk voornaamwoord (psv)?
A
hij
B
die
C
welke
D
hem

Slide 5 - Quiz

Het bezittelijk voornaamwoord (bzv)

Slide 6 - Slide

Het bezittelijk voornaamwoord (bzv) duidt een bezit aan. 
Het heeft een enkelvoud en een meervoud.
Persoon
Enkelvoud
Meervoud
1e
mijn, m'n
ons, onze
2e
jouw, je
jullie
uw
uw
3e
zijn, z'n
hun
haar
zijn

Slide 7 - Slide

Het bezittelijk voornaamwoord (bzv)
                                             
                             Zijn grootste hobby is kitesurfen.

Het bzv geef aan van wie iets is. 
Het staat meestal voor een zn.
Maar soms staat er ook een bn en vz ervoor.

Slide 8 - Slide

Mijn fiets is gestolen. (bzv)
De gestolen fiets was van mij. (vz+psv)

Met een vz+psv 
kan je ook een bezit 
aangeven.

Slide 9 - Slide

Welk woord is een bezittelijk voornaamwoord (bzv)?
A
hij
B
hem
C
zijn
D
is

Slide 10 - Quiz

PSV of BZV?

me (Hij ziet me.)
A
psv
B
bzv

Slide 11 - Quiz

PSV of BZV?

zij (Zij is verliefd)
A
psv
B
bzv

Slide 12 - Quiz

PSV of BZV?

zijn (Is dat zijn Ipad?)
A
psv
B
bzv

Slide 13 - Quiz

PSV of BZV?

ik
A
psv
B
bzv

Slide 14 - Quiz

'Hij is dol op zijn nieuwe cavia.'

Welk antwoord is juist?
A
Hij = PSV zijn = PSV
B
Hij = BZV zijn = BZV
C
Hij = BZV zijn = PSV
D
Hij = PSV zijn = BZV

Slide 15 - Quiz

Vul in: de psv of bzv.
Is dat rode pakje van ...........?
A
Jou
B
Jouw

Slide 16 - Quiz

PSV of BZV?

onze
A
psv
B
bzv

Slide 17 - Quiz

De volgende woorden zijn zowel PSV als BZV.
A
jij/je
B
zijn/haar
C
hun/jullie
D
haar / ons

Slide 18 - Quiz

Zoek de psv en het bzv in de zin.
Zij aten hun boterham op hun vaste plek in de kantine.
A
aten en vaste
B
zij, hun en hun
C
boterham en plek
D
op en in

Slide 19 - Quiz

Zoek het psv en het bzv in de zin.
Hebben jullie op jullie school ook je eigen vaste plekje?
A
jullie, je
B
jullie, jullie, je
C
hebben, eigen
D
vaste, plekje

Slide 20 - Quiz