Grammatica: Persoonsvorm, onderwerp en zinsdelen

Persoonsvorm, werkwoordelijk en onderwerp

Grammatica : persoonsvorm en Onderwerp  


1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Persoonsvorm, werkwoordelijk en onderwerp

Grammatica : persoonsvorm en Onderwerp  


Slide 1 - Slide

Wat is de pv?
De kippen lopen door de tuin.

Slide 2 - Open question

Wat het wg?
De kippen hebben door de tuin gelopen.

Slide 3 - Open question

Wat is de pv?
Ik zit achter mijn computer.

Slide 4 - Open question

Wat is het wg?
Ik zit achter mijn computer te gamen.

Slide 5 - Open question

onderwerp?
Berend heeft heel koud vandaag.

Slide 6 - Open question

Wat is het ow?
De auto's razen langs.

Slide 7 - Open question

Wat is het ow?
Heb jij thuis een hele grote hond?

Slide 8 - Open question

pv, wg en ow?
De achtertuin is erg diep.

Slide 9 - Open question

pv, wg en ow?
Hij heeft een heerlijke pizza gegeten.

Slide 10 - Open question

Zoek de persoonsvorm?
Fatima verbouwde dit oude huis.

A
Dit oude huis
B
Verbouwde
C
Fatima

Slide 11 - Quiz

Zoek de pv

De studenten aten pannenkoeken.
A
De studenten
B
aten
C
pannenkoeken

Slide 12 - Quiz

Zoek de pv

Haar vriendin maakt een rode sjaal voor moeder.
A
voor moeder
B
maakt
C
een rode sjaal
D
haar vriendin

Slide 13 - Quiz

zoek het onderwerp

Haar vriendin maakt een rode sjaal voor moeder.
A
voor moeder
B
maakt
C
haar vriendin
D
een rode sjaal

Slide 14 - Quiz

Zoek het onderwerp

De studenten aten pannenkoeken.
A
aten
B
de studenten
C
pannenkoeken

Slide 15 - Quiz

Zoek de pv

De jongen gaf iedereen een gouden hanger.
A
De jongen
B
een gouden hanger
C
iedereen
D
gaf

Slide 16 - Quiz

Zoek het onderwerp

De jongen gaf iedereen een gouden hanger.
A
De jongen
B
iedereen
C
een gouden hanger
D
gaf

Slide 17 - Quiz

Zoek de pv

Marc maakte voor Roos een ontbijtje.
A
een ontbijtje
B
maakte
C
voor Roos
D
Marc

Slide 18 - Quiz

Zoekhet onderwerp

Marc maakte voor Roos een ontbijtje.
A
voor Roos
B
een ontbijtje
C
Marc
D
maakte

Slide 19 - Quiz

Zoek de pv

De apen kraakten de lekkere nootjes
A
kraakten
B
de lekkere nootjes
C
De apen

Slide 20 - Quiz

Zoek het onderwerp

De apen kraakten de lekkere nootjes.
A
kraakten
B
de lekkere nootjes
C
De apen

Slide 21 - Quiz

Welke zin is goed verdeeld in zinsdelen?
Ik ga vanavond met Eddy naar voetbal.
A
Ik /ga/vanavond met/Eddy/ naar voetbal.
B
Ik/ga/vanavond/met Eddy/ naar voetbal.
C
Ik/ga/vanavond met Eddy/naar/voetbal.
D
Ik ga/vanavond/met Eddy/naar/voetbal.

Slide 22 - Quiz

Welke zin is goed verdeeld in zinsdelen?
Het heftige onweer verwoestte veel huizen.
A
Het/heftige onweer/verwoestte / veel huizen
B
Het heftige/onweer/ verwoestte veel /huizen.
C
Het heftige onweer /verwoestte / veel huizen.
D
Het heftige onweer/verwoestte/ veel/huizen

Slide 23 - Quiz

Verdeel de zin in zinsdelen. Gebruik zinsdeelstreepjes.
Mijn mobieltje zit in mijn rode rugtas.

Slide 24 - Open question

Verdeel de zin in zinsdelen. Gebruik zinsdeelstreepjes /
Mijn broer speelt het liefst met lego.

Slide 25 - Open question

Ik kan nu de persoonsvorm en het onderwerp vinden en ik kan een zin in zinsdelen verdelen.
A
nee
B
ja

Slide 26 - Quiz