a. Noteer het gezegde.b. Is het een werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde?
c. Benoem de werkwoorden (hww, zww, kww)
1. Ga nou niet de hele tijd zitten piekeren.
2. Dat schijn je beloofd te hebben.
3. Die foto's lijken te verkleuren.
4. De excursie wordt uitgesteld.
5. Het plan lijkt haalbaar.
6. Mogen we je auto lenen?
7. Die kozijnen zouden nodig eens geverfd moeten worden.
8. Veel leerlingen zijn onlangs ziek geweest.