Woordenschat blok 4 Geld 5a en 6a

Woordenschat & kijk op taal
Thema 4 (tot les 9)
Boek 5a en 6a
1 / 21
next
Slide 1: Slide
allesSpeciaal OnderwijsLeerroute 3

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Woordenschat & kijk op taal
Thema 4 (tot les 9)
Boek 5a en 6a

Slide 1 - Slide

Welke woorden weet je van het thema geld

Slide 2 - Mind map

Welk woord past bij deze omschrijving:
de uitverkoop
A
een rij dingen of namen
B
het bedrag wat je iedere maand krijgt voor het werk wat je doet
C
de periode waarin een winkel artikelen voor minder geld verkoopt
D
iets wat voordelig is, kost minder geld dan normaal

Slide 3 - Quiz

Welk woord past bij deze omschrijving:
de pinautomaat
A
een automaat waar je met een pinpas en pincode geld kunt halen
B
de prijs iets lager maken
C
opmaken door te gebruiken
D
de kost verdienen

Slide 4 - Quiz

Welk woord hoort er in de zin:
Mijn moeder is dol op koopjes en....
A
besteden
B
pinautomaat
C
afprijzen
D
reclame

Slide 5 - Quiz

Noem drie tips voor het maken van een folder.

Slide 6 - Open question

Maak een zin met dit woord:
korting

Slide 7 - Open question

Zet de volgende verkleinwoorden op de
 juiste plek

Slide 8 - Slide

-je
-tje
-pje
-etje
het huis
de winkel
de gang
het geheim
de folder
de beurs
de duim
de long

Slide 9 - Drag question

Hoe vind ik de persoonsvorm in een zin?
Er zijn twee antwoorden goed.
A
Persoonsvorm staat altijd vooraan in een zin.
B
Maak er een vraag zin van.
C
Maak er een andere tijd van.

Slide 10 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:
Zij heeft voor skeelers gespaard.
A
Zij
B
skeelers
C
heeft
D
gespaard

Slide 11 - Quiz

Zet deze zin in een vraag zin:
Hij kan de auto niet betalen.

Slide 12 - Open question

We gaan alvast oefenen met de nieuwe woorden. 

Slide 13 - Slide

Wat betekent:
het personeel
A
Iemand die je bewondert.
B
Iedereen die bij een bedrijf langskomen.
C
Jezelf klaarmaken voor iets.
D
Alle mensen die bij een bedrijf werken.

Slide 14 - Quiz

Wie is jouw idool?

Slide 15 - Open question

Wat betekent:
modern
A
Van vroeger
B
Nieuw en van deze tijd.
C
Iets van de toekomst
D
Een ruimtereiziger

Slide 16 - Quiz

Hoe heet het begin van een tekst?

A
Inleiding
B
Kern
C
Slot

Slide 17 - Quiz

Wat betekent:
de tranen biggelen over je wangen

Slide 18 - Open question

Wat is jouw droomberoep?

Slide 19 - Open question

Hoe vond je het oefenen van taal op deze manier?
Leuk!
Beetje leuk!
Mwoah ging net.
Niks aan!

Slide 20 - Poll

We zijn klaar....
Laptops op de juiste manier afsluiten graag. 

Slide 21 - Slide