klas 4TL - bij Hfd. 9 - Uitleg de regelmatige ww op -ir

• Frans
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 4

de ww op -ir 

 

van regelmatige ww op -ir

in de présent

de regelmatige ww op -ir

groot worden = grandir
ik word groot = ...

1. je grandis
2. tu grandis
3. il grandit
4. elle grandit

groot worden = grandir
jij wordt groot = ...

1. je grandis
2. tu grandis
3. il grandit
4. elle grandit

groot worden = grandir
hij wordt groot = ...

1. je grandis
2. tu grandis
3. il grandit
4. elle grandit

groot worden = grandir
zij wordt groot = ...

1. je grandis
2. tu grandis
3. il grandit
4. elle grandit

groot worden = grandir
wij worden groot = ...

1. nous grandissons
2. vous grandissez
3. ils grandissent
4. elles grandissent

groot worden = grandir
jullie worden groot = ...

1. nous grandissons
2. vous grandissez
3. ils grandissent
4. elles grandissent

groot worden = grandir
zij (mnl mv) worden groot = ...

1. nous grandissons
2. vous grandissez
3. ils grandissent
4. elles grandissent

groot worden = grandir
zij (vrl mv) worden groot = ...

1. nous grandissons
2. vous grandissez
3. ils grandissent
4. elles grandissent

je finis

tu finis

il finit

elle finit

ik stop

jij stopt

hij stopt

zij stopt

nous finissons

vous finissez

ils finissent

elles finissent

wij stoppen

jullie stoppen

u stopt

ze (mnl) stoppen

zij (vrl) stoppen

Opdracht- zet in de goede vorm:
Je ................................. (rougir) facilement.

Opdracht- zet in de goede vorm:
Nous ...................... (choisir) une chanson.

Opdracht- zet in de goede vorm:
Tu .......................... (choisir) des pommes de terre?

Opdracht- zet in de goede vorm:
Vous ............................... (réussir)?

Opdracht- zet in de goede vorm:
Marc et Eline ............................ (remplir) le formulaire.

Opdracht- zet in de goede vorm:

1. Je ....................................  (rougir)  facilement.
2. Nous ..............................  (choisir)  une  chanson.

3. Tu ............................... (choisir) des pommes de terre?
4. Vous ............................... (réussir)?
5. Marc et Eline ............................ (remplir) le formulaire.

Antwoorden:

1. Je  rougis (rougir) facilement.

2. Nous  choisissons  (choisir) une chanson.

3. Tu  choisis  (choisir) des pommes de terre?

4. Vous  réussissez  (réussir) ?

5. Marc et Eline  remplissent  (remplir) le formulaire.