jeudi, le 15 novembre

1 / 19
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Qu'est-ce qu'on va faire?
  • Dagopening
  • Objectifs
  • Exercice de vocabulaire
  • Parler
  • Grammaire C
  • Devoirs

Slide 2 - Slide

Dagopening

Slide 3 - Slide

Objectifs
Parler
Ik kan eenvoudige vragen stellen in het Frans.
Ik kan antwoord geven op eenvoudige vragen.
Lire
Ik ken voldoende woorden en zinnen om korte teksten te begrijpen die gaan over zaken gezondheid, sport en het lichaam
Grammaire
Ik begrijp hoe je op verschillende manieren een vraag kunt formuleren.

Slide 4 - Slide

Exercice de vocabulaire
  • Faites des couples
  • Notez un mot tour à tour sur le thème 'santé'
  • Notez autant de mots possibles

Slide 5 - Slide

Exercice de vocabulaire
  • Faites des phrases uniques avec chaque mot que vous avez noté.
  • Faites une phrase tour à tour.
  • Aide ton/ta camarade de classe si nécessaire

Slide 6 - Slide

Parler
Faites des groupes de 3 personnes.
-Personne A  pose cinq questions.
-Personne B répond aux questions.
-Personne C note un 'Top' et un 'Tip' à A + B
-Change de rôle.

                                  un iPad par groupe -> Top + Tip


Slide 7 - Slide

Sujets
  • famille
  • animaux domestiques
  • âge
  • anniversaire
  • domicile
  • langues
  • matière préférée
  • vacances

Slide 8 - Slide

Poser des questions
Tu as un chien?
As-tu un chien?
Est-ce que tu as un chien?

       Wat valt je op? / Wat zou de regel zijn?               

Slide 9 - Slide

Poser des questions
Elle a un chien?
A-t-elle un chien?
Est-ce qu'elle a un chien?

       Wat valt je op?               

Slide 10 - Slide

Regel
Als je een vraag wilt formuleren:
  1.  Mag je van de    .    een    ?    maken.
  2.  Kun je de zin met est-ce que beginnen.   
  3. Mag je onderwerp en persoonsvorm omkeren                   (alleen bij je/tu/il/elle/on/nous/vous/ils/elles)           

Slide 11 - Slide

Let op
Est-ce que tu as un frère? 
Est-ce qu'il a un frère?    

As-tu un frère?   
A-t-il un frère?       

Slide 12 - Slide

Vraagwoorden
quand
qui
comment
que
pouquoi
    

Slide 13 - Slide

Vraagzin met vraagwoord

  1.     Tu vas en Italie quand?
  2.     Quand tu vas en Italie?
  3.     Quand est-ce que tu vas en Italie?
  4.     Quand vas-tu en Italie?

Slide 14 - Slide

Regel
  1.     Vraagwoord achteraan.
  2.     Vraagwoord vooraan.
  3.     Vraagwoord vooraan gevolgd door est-ce que.
  4.     Vraagwoord vooraan gevolgd door inversie.

Slide 15 - Slide

Weektaak
Leren woorden en zinnen E + gram C
Maken opdrachten onder Lire
               (écouter moet af zijn!)

Jeudi, le 22 novembre: so  A B E + gram C

Slide 16 - Slide

Objectifs
Parler
Ik kan eenvoudige vragen stellen over alledaagse zaken.
Ik kan antwoord geven op eenvoudige vragen.
Lire
Ik ken voldoende woorden en zinnen om korte teksten te begrijpen die gaan over zaken als winkelen, geld en geldbesteding.
Grammaire
Ik begrijp hoe je op verschillende manieren een vraag kunt formuleren.

Slide 17 - Slide

Maak de volgende zin op 3 manieren tot een vraagzin:
Tu fais du sport.

Slide 18 - Open question

Maak de volgende zin op 2 manieren tot een vraagzin. Gebruik het vraagwoorde 'quand'.
Nous allons en France.

Slide 19 - Open question