VDW & Interpunctie - GPM

GRAMMATICA EN SPELLING 3.3

'
1 / 36
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

GRAMMATICA EN SPELLING 3.3

'

Slide 1 - Slide

Planning
  • Periodeplanning bekijken
  • Herhaling vorige week → persoonsvorm in de verleden tijd
  • Theorie - Voltooid deelwoord
  • Theorie PV  TT of VDW?
  • Interpunctie

  • Zelfstandig aan de slag

Slide 2 - Slide

LESDOEL

AAN HET EINDE VAN DE LES:
- Spel je het VDW op de juiste manier.
- Weet je welke interpunctie je moet toepassen in een zin.

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

VUL DE VERLEDEN TIJD IN:

Slide 5 - Slide

Hij ........... (schrijven) het antwoord stiekem in zijn hand.

Slide 6 - Open question

Gisteren ............ (serveren) ik de drankjes in het restaurant.

Slide 7 - Open question

Hij .............. (verhuizen) van de stad naar een dorp.

Slide 8 - Open question

Wij .......... (beantwoorden) alle brieven die we gekregen hadden.

Slide 9 - Open question

Slide 10 - Slide

Is het woord met de asterisk de pv of het vdw?
Ik heb je heus wel gezien*!
A
voltooid deelwoord
B
persoonsvorm

Slide 11 - Quiz

Is het werkwoord met de asterisk de pv of het vdw?
Wordt* de sleutel op tijd gevonden?
A
voltooid deelwoord
B
persoonsvorm

Slide 12 - Quiz

Is het werkwoord met de asterisk de pv of het vdw?
Heeft ze de oplossing zelf bedacht*?
A
voltooid deelwoord
B
persoonsvorm

Slide 13 - Quiz

Slide 14 - Video

Slide 15 - Slide

GEZAMENLIJK OEFENEN:

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Link

Slide 18 - Link

Directe en indirecte rede
1. Directe rede: je schrijft woord voor woord op wat iemand zegt. Dit noem je ook wel een citaat. Je gebruikt aanhalingstekens.
Jasmijn zei: 'Ik ga vanmiddag mijn wiskunde leren.'

2. Indirecte rede: je omschrijft wat iemand zegt en werkt niet met aanhalingstekens.
Jasmijn zei dat ze vanmiddag haar wiskunde gaat leren. 

Slide 19 - Slide

Regels bij directe rede
Er zijn 3 verschillende vormen/volgordes mogelijk:

1. Als je eerst zegt wie spreekt
2. Als je eerst citeert en dan zegt wie spreekt
3. Als je het citaat onderbreekt

Per onderdeel volgen er hierna uitleg en voorbeelden.

Slide 20 - Slide

1. Als je eerst zegt wie spreekt
Mick zei: 'Ik lust wel een tosti.'
Mick vroeg: 'Mag ik een tosti?'
Mick riep: 'Geef mij nu een tosti!'

Let op: dubbele punt, hoofdletter, aanhalingstekens en punt/komma/vraagteken/uitroepteken binnen de aanhalingstekens.

Slide 21 - Slide

2. Als je eerst citeert en dan zegt wie er spreekt
'Jij gaat vandaag aan het werk', zei mijn moeder.
'Moet jij vandaag aan het werk?', vroeg mijn moeder.
'Ga aan het werk!', riep mijn moeder.

Let op: Hoofdletter, aanhalingstekens en punt/komma/vraagteken/uitroepteken binnen de aanhalingstekens en de komma na het citaat buiten de aanhalingstekens.

Slide 22 - Slide

3. Als je het citaat onderbreekt
Dat kan op twee manieren:

De zin loopt door:
'Weet je', zei Max, 'je bent mijn beste vriend.'

Het citaat bestaat uit verschillende zinnen:
'Weet je wat er is gebeurd?', vroeg Max. 'Mijn fiets is gestolen.'

Slide 23 - Slide

DRIE VRAGEN
3 vragen over de directe en indirecte rede

Slide 24 - Slide

De boze stiefmoeder vroeg aan de spiegel wie de mooiste van het land is.
A
Directe rede
B
Indirecte rede

Slide 25 - Quiz

De spiegel antwoordde: 'U bent de mooiste van het land.'
A
Directe rede
B
Indirecte rede

Slide 26 - Quiz

Zet de juiste interpunctie in de zin.
breng sneeuwwitje naar het bos en dood haar riep de boze koningin

Slide 27 - Open question

DRIE VRAGEN
Theorie: Komma

Slide 28 - Slide

Komma: wanneer?
1. Zet een komma tussen twee werkwoorden die niet bij hetzelfde gezegde horen.

-Jan heeft gezorgd voor een taartje. (geen komma)
-Nadat Jan een taartje had gegeten, moest hij naar huis. (wel komma)

Slide 29 - Slide

Komma: wanneer?
2. Tussen een opsomming van bijvoeglijke naamwoorden.
Dit is een fijne, mooie fiets.

3. Tussen delen van een andere opsomming die je van plek kunt wisselen.
Als we op vakantie gaan, stoppen we handdoeken, zwemspullen en slippers in onze tassen. 

Slide 30 - Slide

Komma: wanneer?
4. Zet een komma voor de signaalwoorden maar, want, omdat, doordat, tenzij, terwijl, mits, zodat, zodra.
Ik ga pizza eten, want ik ben alleen thuis vanavond.

5. Voor of na een naam of uitroep aan het begin of aan het einde van een zin. 
'Sophie, kom eens helpen.'
'Ga nu eens opzij, joh!'

Slide 31 - Slide

Goed of fout?
Ik wil deze ongare, smakeloze cake niet eten.
A
Goed
B
Fout

Slide 32 - Quiz

Goed of fout?
Als je wint, heb je vrienden.
A
Goed
B
Fout

Slide 33 - Quiz

Goed of fout?
Joh, dat geeft toch niets.
A
Goed
B
Fout

Slide 34 - Quiz

Goed of fout?
Ik heb altijd water koekjes, een pen en een leesboek bij me.
A
Goed
B
Fout

Slide 35 - Quiz

Wat te doen:
Maken:

Opdrachtenblad
Directe en indirecte rede

Slide 36 - Slide