toets

hoofdstuk 3
1 / 23
next
Slide 1: Slide
MentorlesVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 3

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

hoofdstuk 3

Slide 1 - Slide

Vraag 36: Omschrijf in je eigen woorden wat politiek is.

Slide 2 - Open question

Vraag 37: In de Nederlandse democratie?
A
beslist het volk in een referendum over belangrijke onderwerpen.
B
kiest de bevolking vertegenwoordigers die de besluiten nemen.
C
mogen inwoners over iedere nieuwe wet stemmen.
D
nemen ambtenaren de belangrijkste beslissingen.

Slide 3 - Quiz

Vraag 38: Bij de overheid werken mensen met allerlei beroepen: ….…………, leraren, agenten en parkeerwachters.
Welk woord past op de stippellijn?
A
boekverkoper
B
loodgieters
C
advocaten
D
rechters

Slide 4 - Quiz

vraag 39: Wat is een voorbeeld van directe democratie?
A
De overheid keurt de bouw van een ondergrondse tunnel af.
B
Een groep mensen protesteert tegen de sloop van een wijk.
C
Een burgemeester verbiedt een groot feest in zijn stad.
D
De bevolking stemt voor het plan om de plezierjacht op dieren te verbieden.

Slide 5 - Quiz

Vraag 40: Passief kiesrecht betekent dat?
A
politici over wetten stemmen.
B
maar weinig mensen gaan stemmen.
C
je bij verkiezingen mag gaan stemmen.
D
mensen bij verkiezingen op jou kunnen stemmen.

Slide 6 - Quiz

Vraag 41: Een linkse politieke partij wil zo veel mogelijk de …………………….. helpen.
Wat is er weggelaten in de zin?
A
rijke mensen.
B
middenpartijen.
C
rechtse partijen.
D
kwetsbare mensen.

Slide 7 - Quiz

Vraag 42: “Wie hard werkt, mag ook veel verdienen.”
Deze uitspraak hoort vooral bij?
A
Links
B
Rechts
C
Midden
D
Zowel links als rechts

Slide 8 - Quiz

Vraag 43: 50PLUS is een middenpartij die in 2012 in de Tweede Kamer kwam. De partij richt zich vooral op?
A
Oudere mensen
B
Jonge mensen
C
Nieuwe Nederlanders
D
Werkgevers

Slide 9 - Quiz

Vraag 44: Waarvoor is een staatssecretaris verantwoordelijk?

A
het regeerakkoord.
B
de miljoenennota
C
een deel van de taken van een minister.
D
de afspraken in de Tweede Kamer.

Slide 10 - Quiz

Vraag 45: Wie is het staatshoofd van Nederland?
A
De Minister-president
B
Minister
C
Voorzitter van de tweede kamer
D
De koning

Slide 11 - Quiz

Vraag 46: Wie presenteert de miljoenennota?
A
De minister-president.
B
De minister van Financiën
C
De koning.
D
De voorzitter van de Tweede Kamer.

Slide 12 - Quiz

Vraag 47: Waaruit bestaat het parlement?
A
De regering en het kabinet.
B
De Eerste Kamer en de koning.
C
De Eerste en Tweede Kamer.
D
De ministers en staatssecretarissen.

Slide 13 - Quiz

Vraag 48: Uit hoeveel leden bestaat de tweede kamer? (in cijfers)

Slide 14 - Open question

Vraag 49:
Een wetsvoorstel wordt een wet als ........................ over het voorstel heeft gestemd.
Wat hoort bij de puntjes te staan?
A
de ministers.
B
de ministers en de minister-president.
C
het parlement
D
de kiezers.

Slide 15 - Quiz

Vraag 50: Wat zijn de hoofdtaken van het parlement?
1. Stemmen over wetsvoorstellen.
2. Ministers controleren.
3. Ministers en staatssecretarissen kiezen.
4. Wetten uitvoeren.
A
1 en 2
B
1 en 3
C
2 en 3
D
3 en 4

Slide 16 - Quiz

Vraag 51: Wat is geen belangrijk kenmerk van de Nederlandse democratie?
A
De macht is verdeeld.
B
De minister-president regeert.
C
Er is een grondwet.
D
Het parlement heeft de hoogste macht.

Slide 17 - Quiz

Vraag 52: In de …................. staan de belangrijkste rechten en plichten van burgers en de overheid.
Welk woord is weggelaten?
A
mensenrechten
B
Grondwet
C
Rechtsstaat
D
Parlementaire democratie

Slide 18 - Quiz

Vraag 53: Eerst wordt er over een wetsvoorstel gestemd. Daarna wordt de wet door iemand anders uitgevoerd. Welk begrip hoort hier het meeste bij?
A
Democratie
B
Trias politica
C
Geheime verkiezingen
D
Grondwet

Slide 19 - Quiz

Vraag 54: Nederland is een parlementaire democratie omdat?
A
er vrije verkiezingen zijn.
B
ons land een grondwet heeft.
C
er geheime verkiezingen zijn.
D
het parlement de macht heeft.

Slide 20 - Quiz

Vraag 55: De bevolking kiest in de gemeente?
A
De burgemeester
B
De leden van de gemeenteraad.
C
B en W.
D
De wethouders.

Slide 21 - Quiz

Vraag 56: Je kunt de landelijke politiek en de gemeentelijke politiek met elkaar vergelijken.
Het college van B en W lijkt dan het meeste op?
A
De tweede kamer
B
Het parlement
C
De ministers
D
De staatssecretaris

Slide 22 - Quiz

Vraag 57: Wat is een voorbeeld van het beïnvloeden van de politiek?
A
Klagen in de kroeg over wat er mis is in de samenleving.
B
Een sticker ‘AZC, weg ermee!’ plakken op je kastdeur.
C
Op sociale media handtekeningen verzamelen voor een skatepark.
D
Stemmen op een poll op dumpert.nl

Slide 23 - Quiz