Laatste les voor de toets

• Nederlands
• ISK

Wat gaan we doen?

- Van wie is het?

- Werkwoorden

- Woorden oefenen en schrijven

- Voorzetsels (in, op, met, uit, voor, naast etc.)

- Diglin (tijd over??)

Mijn vader ......... een fiets (hebben)

Mijn vader heeft een fiets, het is .... fiets.

1. mijn
2. zijn
3. haar
4. jullie

Zij ..... een trui (hebben)

Zij heeft een trui. Het is .... trui.

1. mijn
2. zijn
3. jullie
4. haar

Ik ..... een auto.

Ik heb een auto. Het is .... auto.

1. mijn
2. jouw
3. zijn
4. haar

Wij .... een huis.

Wij hebben een huis. Het is ... huis.

1. mijn
2. zijn
3. ons
4. jullie

Jullie .... een ijsje. (hebben)

Jullie hebben een ijsje. Het is ... ijsje.

1. jouw
2. jullie
3. ons
4. zijn

Zij .... een huis. (hebben) meervoud

Zij hebben een huis. Het is ... huis.

1. mijn
2. zijn
3. hun
4. jullie

Jij hebt een trui. Het is ... trui.

1. mijn
2. jou
3. jouw
4. jullie

Werkwoorden

Maak samen het werkwoord dat in de zin past.

Welke letters heb je nodig?

Jij .... een trui. (hebben)

Jij .... een toets. (maken)

Ik ...... een nieuwe jas. (hebben)

Jullie ...... naar de bus. (lopen)

Zij ..... tot 10. (tellen)

Hij .... Mohammed. (heten)

Ik .... naar school. (gaan)

Werkboekje maken

Ik zet mijn tas ..... de tafel.

1. uit
2. op
3. met

Ik doe mijn jas ....

1. uit
2. met
3. op

Ik woon ..... mijn buurvrouw.

1. op
2. in
3. naast

Ik praat .... jou.

1. voor
2. tegen
3. met

Ga je .... mij mee?

1. met
2. op
3. onder