Begrijpend lezen en het contextualiseren van geschreven bronnen (Leeg)

Begrijpend lezen en het contextualiseren van geschreven bronnen
WOII
HAVO 4
1 / 48
next
Slide 1: Slide
GeschiedenisMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 48 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Begrijpend lezen en het contextualiseren van geschreven bronnen
WOII
HAVO 4

Slide 1 - Slide

Deze les bestaat uit de volgende onderdelen;

1. Begrijpend lezen
2. Analyseren van geschreven bronnen
3. Contextualiseren 
4. Oefenvragen
5. Feedback
6. Geschiedenis Toolkit
Optioneel / Extra

Slide 2 - Slide

In deze (online) les ga je aan de slag met het analyseren en contextualiseren* van geschreven bronnen. De les bestaat uit  uitleg over begrijpend lezen, uitleg over het analyseren van geschreven bronnen en over het contextualiseren van geschreven bronnen. Aan het einde van de les maak je opdrachten om je voortgang te ontdekken.




 *Contextualiseren; het creëren van een historische context bij gebeurtenissen en handelingen van mensen met als doel deze verschijnselen historisch te kunnen verklaren.

Slide 3 - Slide

Begrijpend lezen
WOII
HAVO 4

Slide 4 - Slide

Vul hier het tijdvak in.

Slide 5 - Slide

Plaats hier de brontekst. (Datum, uitgever, etc)
Bronvermelding
Plaats hier uw bronvermelding

Slide 6 - Slide

Plaats hier een eventuele geschreven bron.


Slide 7 - Slide

Begrijpend lezen
Om de betekenis van een tekst beter te begrijpen zijn er verschillende stappen die je kan nemen. In de volgende dia’s krijg je tips en oefeningen om goed begrijpend te kunnen lezen.

Slide 8 - Slide

1. Voorspellen
Bekijk de tekst en ga nog niet meteen aan de slag met alles lezen. Waar zou de tekst over gaan? Dit zie je aan de kop en aan eventuele afbeeldingen. Wanneer je een idee hebt waarover de tekst gaat, wordt het makkelijker om de gelezen informatie op te nemen. 

Geef op de volgende dia 'de kop' aan.

Kop
Een 'kop' van een tekst is vaak de titel. 

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Drag question

2. Wat weet ik hier al van?
Je hebt de kop gelezen. Wat weet je allemaal nog van het onderwerp wat in de kop benoemd wordt? Door dit te doen ontwikkel je een basis waarop je later kan bouwen. Zoek naar woorden in de kop die bekend voor je zijn.

Slide 11 - Slide

Wat weet jij al van het onderwerp wat je leest in de kop?

Slide 12 - Open question

3. Hoofdzaken
Nu lees je de tekst door. Tijdens het lezen let je op hoofd- en bijzaken. De belangrijkste aspecten uit de tekst noemen we hoofdzaken. Het doel van de tekst is vooral om de hoofdzaken over te brengen.

Geef op de volgende dia aan in welke zin de hoofdzaak naar voren komt.

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Drag question

3. Bijzaken
Een tekst kan ook meerdere doelen hebben. Er zijn voorbeelden dat er meer hoofdzaken in één tekst staan, maar meestal worden andere aspecten als bijzaken gezien. Deze bijzaken zijn minder belangrijk dan de hoofdzaak. Wanneer je alle bijzaken uit een tekst verwijdert, verandert het hoofddoel niet.
Geef op de volgende dia aan in welke zinnen bijzaken naar voren komen.

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Drag question

Plaats hier een eventuele geschreven bron.


Slide 17 - Slide

4. Samenvatting
Tenslotte maak je een samenvatting. Dit kan in je gedachten, maar je kan het ook opschrijven. Je start met de kop en vervolgens schrijf je de hoofdzaken en bijzaken op.

Schrijf op de volgende dia een korte samenvatting van de tekst.

Slide 18 - Slide

Maak een korte samenvatting van de tekst.

Slide 19 - Open question

Analyseren van geschreven bronnen 
WOII
HAVO 4

Slide 20 - Slide

Analyseren van geschreven bronnen
Als we geschreven bronnen gaan analyseren moeten we onszelf vragen gaan stellen. Deze vragen gaan over de bron en een groot deel van deze vragen kunnen we aflezen. Op de volgende dia’s kom je erachter welke vragen dit zijn.

Slide 21 - Slide

Analyseren van geschreven bronnen
Als we geschreven bronnen gaan analyseren moeten we onszelf vragen gaan stellen. Deze vragen gaan over de bron en een groot deel van deze vragen kunnen we aflezen. Op de volgende dia’s kom je erachter welke vragen dit zijn.

Slide 22 - Slide

1. Afleesbare vragen

1.Is de bron primair of secundair?
Primair: Een bron die direct van personen afkomt die te maken hebben met een gebeurtenis.
Secundair: Een bron die gemaakt is over een bron. Een secundaire bron heeft een bron nodig. 
2.Waar is de bron gemaakt?
Zoek hier naar landen, plaatsen, bedrijven en namen.
3.Wanneer is de bron gemaakt?
Zoek hierbij naar datums, jaartallen of andere tijdsindicaties. 
4.Wie heeft de bron gemaakt?
Zoek hierbij naar namen, bedrijven, uitgevers en andere verwijzingen.

Slide 23 - Slide

Geef antwoord op de vragen.

1.Waar is de bron gemaakt?
2.Wanneer is de bron gemaakt?
3.Wie heeft de bron gemaakt?

Slide 24 - Open question

Bij de onderstaande vragen moet je de broninformatie koppelen aan historische kennis. Sommige vragen, zoals over kenmerkende aspecten, zijn echte kennisvragen. Voor andere vragen heb je meer context nodig. Op de volgende dia’s gaan we het meer hebben over contextualiseren. 

1. Waarom heeft de maker de bron gemaakt?  
2. Welke historische gebeurtenis hoort bij de bron?
3. Welke historische personen en/of begrippen horen bij de bron?
4. Welke politieke kenmerken of ontwikkelingen horen bij de bron?
5. Welke economische kenmerken of ontwikkelingen horen bij de bron?
6. Welke sociale en culturele kenmerken of ontwikkelingen horen bij de bron?
7. Welke kenmerkende aspecten horen bij de bron?
Schrijf op de volgende dia minimaal 5 historische begrippen, namen of andere aspecten die naar boven komen als je te tekst leest.

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Mind map

Contextualiseren
WOII
HAVO 4

Slide 27 - Slide

Bij de onderstaande vragen moet je de broninformatie koppelen aan historische kennis. Sommige vragen, zoals over kenmerkende aspecten, zijn echte kennisvragen. Voor andere vragen heb je meer context nodig. Op de volgende dia’s gaan we het meer hebben over contextualiseren.
Voordat we aan de slag gaan met contextualiseren moet je bewust zijn van de verschillen tussen het leven ‘nu’ en het verleden.
Het leven en de belevingswereld van een mens verschilt niet alleen per persoon, maar ook per stad, land, leeftijd, gender, inkomen, etc.
Wanneer we contextualiseren moet je er rekening mee houden dat het leven er heel anders uit zag en dat men mogelijk hele andere normen en waarden hadden.
Welke verschillen kan jij bedenken tussen jouw leven en (vul hier uw eigen voorbeeld in) 



Slide 28 - Slide

Bij contextualiseren moet je je kunnen inleven in een ander, maar voordat je dat kan doen, moet je zoveel mogelijk informatie verzamelen over die ander.
Een acteur onderzoekt zijn personage zo goed mogelijk om een beter beeld te scheppen van zijn karakter. Dit doe je ook bij het contextualiseren. Om een beter beeld te krijgen van een ander kan je de volgende vragen gebruiken:

1.  Wat is de politieke situatie van mijn persoon/leefgebied?
2. Wat is de economische situatie van mijn persoon/leefgebied?
3. Wat is de mentale/religieuze situatie van mijn persoon/leefgebied?
4. Wat is de sociale situatie van mijn persoon/leefgebied?
5. Waarin verschil ik met mijn persoon?
6. Welke overeenkomsten heb ik met mijn persoon?

Slide 29 - Slide

Stappenplan
1. Wees bewust van je eigen omgeving, normen en waarden, etc.
2. Hoe ziet de wereld van mijn persoon er uit? Politiek, economisch en sociaal?
3. Houd rekening met de historische omgeving; wat gebeurde er in de wereld in die tijd?

Voorbeeld:
Meisje, 15 jaar, leeft in Trier, Duitsland. Ze is Joods.
Hoe ziet haar leven er uit in 1939? En hoe ziet haar leven eruit als ze 11 was in 2021?

In 1939 moet je rekening houden met het Nationaalsocialisme en de Jodenvervolging.
In 2021 werkt ze vanuit huis, vanwege COVID-19, aan haar schoolwerk. 

Slide 30 - Slide

Je moet je inleven in de opperbevelhebber van het leger. Stel je voor dat je wilt weten waarom hij zich heeft overgegeven. Welke vragen (zie vorige dia) moet je dan beantwoorden?
Probeer een antwoord te geven op basis van je eigen inleving en de historische context; Waarom heeft de opperbevelhebber zich overgegeven?

Slide 31 - Open question

Tips and Tricks
Bij het beantwoorden van open vragen gebruik je de OUD-methode;
O = Omdat. Je herhaalt de vraag en vult deze aan met het woord 'omdat'. 
U = Uitleg. Je geeft historische uitleg/informatie die een antwoord geeft op de 
gestelde vraag.
D = Daarom/Daardoor.  Je uitleg wordt gevolgd door een daarom/daardoor, omdat je een conclusie gaat trekken uit je historische uitleg. Dit is de afsluiting van je antwoord. Een conclusie is altijd kort en bondig geformuleerd. 

Voorbeeld: Adolf Hitler gebruikte de dolkstootlegende om stemmen te winnen omdat delen van de Duitse bevolking zich in de rug gestoken voelde door de Duitse regering, daardoor wist Adolf Hitler veel steun te vergaren in zijn politieke carrière. 

Noem altijd personen, groepen en termen.  Geen 'ze, men, mensen, iedereen, die andere, etc'. 
Voorbeeld: Wat zijn de verschillen tussen het fascisme en het nationaalsocialisme?
Foute formulering  = Nationaalsocialisme heeft rassenleer en die andere niet./ Nationaalsocialisme = rassenleer, Fascisme = geen rassenleer
Goede formulering =  Bij het nationaalsocialisme is er 'rassenleer' aanwezig. Dit doen de fascisten niet.  

Slide 32 - Slide

Oefenvragen
WOII
HAVO 4

Slide 33 - Slide

Vul hier uw bron in.

Vul hier uw eventuele bron in.
Bron 1
Bron 2

Slide 34 - Slide

Bekijk bron 1. Welke doelen heeft de tekst? Verwijs naar de zin waaruit dit blijkt.

Slide 35 - Open question

Bekijk bron 1. Benoem de hoofd- en de bijzaken uit de tekst.

Slide 36 - Open question

Bekijk bron 1. Vat de brontekst in enkele zinnen samen.

Slide 37 - Open question

Bekijk bron 2. Welke historische gebeurtenissen moet je weten wil je;
- Te kunnen inleven in de schrijver.
Beargumenteer je antwoord met bronelementen.

Slide 38 - Open question

(Geef een voorbeeld van een historisch figuur. vb; Een vrouw, 23 jaar, leeft in 1940 in een arbeiderswijk in Rotterdam.) Met welke historische context moeten we rekening houden als we haar leven onderzoeken?
(Politiek, Economisch en Sociaal)

Slide 39 - Open question

Feedback
WOII
HAVO 4

Slide 40 - Slide

Is er iets wat je, dankzij deze les, hebt geleerd?

Slide 41 - Open question

Welk onderdeel van de les vond je het meest leerzaam?
A
Begrijpend lezen
B
Geschreven bronnen analyseren
C
Contextualiseren
D
Alle onderdelen

Slide 42 - Quiz

Over welk onderdeel van de les wil je meer uitleg?
A
Begrijpend lezen
B
Geschreven bronnen analyseren
C
Contextualiseren
D
Alle onderdelen

Slide 43 - Quiz

Heb je nog vragen? Stel ze hier!

Slide 44 - Open question

Einde les!

Slide 45 - Slide

Toolkit
WOII
HAVO 4

Slide 46 - Slide

Toolbox                                                                                                                        (Toolbox Geschiedenis,z.d)
Veel (examen) opgaven beginnen met een stuk tekst. Vaak is de informatie zo complex dat je het probleem (en de oplossing) niet meteen kunt overzien. Een (examen) opgave oplossen, gaat meestal in een aantal (denk)stappen. Daarbij spelen je kennis en vaardigheden een grote rol. Ook hier geldt; 'één ding tegelijk'! Een stapsgewijze aanpak helpt.

Stap 1. Benoemen
Wat zie ik of wat staat er? Vraag je daarbij af bij welk onderdeel van het vak de vraag hoort en stel vast welke gegevens de tekst bevat.
Stap 2. Beschrijven
Beschrijf in eigen woorden wat je ziet/leest. Maak tijdens het kijken/lezen kleine aantekeningen in de kantlijn of onderstreep belangrijke trefwoorden.
Stap 3. Betekenis
Bestudeer de bronnen bij de tekst. Wat betekent de bron hier? Je haalt aanvullende gegevens uit bijgeleverde illustraties, tekstkoppen, tabellen, diagrammen, legenda, bijschrift, etc.
Stap 4. Wat is de vraag?
Probeer voor jezelf na te gaan 'Wat willen ze nu van mij weten..? 'Onderstreep in de vraagstelling woorden die dat aangeven. Is er een voorbeeld vereist? Moet ik het uitleggen?

Slide 47 - Slide

Stap 5. Antwoorden
Begin met het herhalen van een deel van de vraag. Gebruik de woorden: en, want, dus, toen, etc.
Stap 6. Antwoord controleren
Heb ik antwoord gegeven op de vraag?
Belangrijke vraagwoorden (woorden die in een vraag terugkomen)
Wat - handeling of een feit
Wie - een persoon of groep
Wanneer - noem een tijdstip of periode
Waar - noem een plek of plaats
Waarom/Waardoor - oorzaak of reden
Hoe - de manier waarop
Verklaar/Leg uit - Oorzaak en gevolg
Motiveer - zeggen waarom
Beargumenteer - maak duidelijk/ leg uit met argumenten
Toon aan - leg uit met feiten
Bekritiseer - aantonen met eigen mening dat iets niet klopt/kritiek geven
Geef een verband - relatie tussen twee of meer verschijnselen/feiten/gebeurtenissen
Geef verschillen of overeenkomsten - altijd minstens twee verschillen/overeenkomsten

Slide 48 - Slide