Feiten, meningen,argumenten

Feiten, meningen en argumenten.

1 / 14
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 2

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Feiten, meningen en argumenten.

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Video

Feit  / mening / argument
- Een feit kan je controleren en vaststellen.

- Voor een goede mening maak je gebruik van argumenten en feiten.

- Een argument herken je aan signaalwoorden als: want, omdat en namelijk

Slide 3 - Slide

Kijk naar onderstaande zin en kies het juiste antwoord:
Nederlands is het leukste vak op school.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 4 - Quiz

Kijk naar onderstaande zin en kies het juiste antwoord:
want de docent is erg leuk.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 5 - Quiz

Kijk naar onderstaande zin en kies het juiste antwoord:
Ik vind Maxima de mooiste koningin van Europa.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 6 - Quiz

Kijk naar onderstaande zin en kies het juiste antwoord:
De Triade is de beste school van Noord-Holland,
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 7 - Quiz

Feit/mening/argument:
want bijna iedereen slaagt voor zijn examen.
A
feit
B
mening
C
argument

Slide 8 - Quiz

Aan de slag!
Maak opdracht 1 t/m 3 (les 3, Lezen 5)

Slide 9 - Slide

Feit/mening/argument
  1. Noem een feit
  2. Noem een mening
  3. Noem een argument

Slide 10 - Slide

Feit/mening/argument
  1. Noem een feit
  2. Noem een mening
  3. Noem een argument

Slide 11 - Slide

Feit/mening/argument
  1. Noem een feit
  2. Noem een mening
  3. Noem een argument

Slide 12 - Slide

Feit, mening of argument?
  • Als je te laat bent, dan moet je je melden.
  • Ik vind het raar om docenten aan te spreken met u
  • Jesse Klaver moet de nieuwe minister president worden.
  • Omdat hij goede standpunten heeft.
  • Athlete Dafne Schippers wisselt van trainer.

Slide 13 - Slide

Feit  / mening / argument
- Een feit kan je controleren en vaststellen.

- Voor een goede mening maak je gebruik van argumenten en feiten.

- Een argument herken je aan signaalwoorden als: want, omdat en namelijk


Slide 14 - Slide