H4.4 GRAMMATICA

H4.4 Grammatica

  • Meewerkend voorwerp                                                             (herhaling)
  • 4 werkwoordtijden
1 / 31
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

H4.4 Grammatica

  • Meewerkend voorwerp                                                             (herhaling)
  • 4 werkwoordtijden

Slide 1 - Slide

Terugblik

In de vorige les hebben we het gehad over het meewerkend voorwerp:

Slide 2 - Slide

Meewerkend voorwerp
Een meewerkend voorwerp kan in een zin staan, maar dat hoeft niet.  Het meewerkend voorwerp (mv) kun je vinden door de volgende vraag te stellen: 
mv:     aan/voor wie + wwg + ow + (lv)?

Let op: Het voorzetsel 'aan' of 'voor' kan bijna altijd worden weggelaten of toegevoegd bij het meewerkend voorwerp.

Slide 3 - Slide

Wat is het meewerkend voorwerp in de zin:

De kleine jongen gaf zijn moeder een knuffel.
A
De kleine jongen
B
zijn moeder
C
een knuffel
D
er zit geen mv in de zin

Slide 4 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp in de zin:

De rode jas hing aan de kapstok.
A
De rode jas
B
hing
C
aan de kapstok
D
er zit geen mv in de zin

Slide 5 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp in de zin:

De kinderen zijn helemaal klaar voor de zomer.
A
De kinderen
B
helemaal
C
voor de zomer
D
er zit geen mv in de zin

Slide 6 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp in de zin:

Ze maakte een speciale taart voor haar lieve oma.
A
Ze
B
een speciale taart
C
voor haar lieve oma
D
er zit geen mv in de zin

Slide 7 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp in de zin:

De lieve hond gaf zijn speeltje aan zijn baasje.
A
De lieve hond
B
zijn speeltje
C
aan zijn baasje
D
er zit geen mv in de zin

Slide 8 - Quiz

Wat weet je nog van H3?

Even checken...

hww en zww

Slide 9 - Slide

Ineke gaat naar de stad.

gaat = ?
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 10 - Quiz

Ik heb feest gevierd.

gevierd = ?
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 11 - Quiz

Ik heb gisteren een feestje gevierd.

heb = ?
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord

Slide 12 - Quiz

Benoem de ww:
Ik ben naar school geweest.
A
ben= hww geweest = hww
B
ben = hww geweest = zww
C
ben = zww geweest = hww
D
ben = zww geweest = zww

Slide 13 - Quiz

De kassière heeft geld achtergehouden .
A
heeft = hww achtergehouden = hww
B
heeft = zww achtergehouden = hww
C
heeft = hww achtergehouden = zww
D
heeft = zww achtergehouden = zww

Slide 14 - Quiz

Leerdoelen
1. Je weet in welke tijden een werkwoord kan staan.
2. Je kunt een zin in de juiste tijd zetten.
3. Je kunt benoemen in welke tijd een zin staat.


Slide 15 - Slide

werkwoordtijden
Werkwoorden kunnen in verschillende tijden staan:

- in de tegenwoordige of verleden tijd
                               en
- in de voltooide en onvoltooide tijd



Slide 16 - Slide

werkwoordtijden
Voltooide tijd:
Voltooid betekent dat iets al gebeurd is. 

Een zin in de voltooide tijd kun je herkennen 
aan;
- de hulpwerkwoorden hebben en zijn !!!
- een voltooid deelwoord in de zin.


Slide 17 - Slide

Werkwoordtijden
De 4 werkwoordtijden zijn dan: 

Onvoltooid:             1. tegenwoordige tijd (o.t.t.) - hij fietst
                                     2. verleden tijd (o.v.t.) - hij fietste

Voltooid :                 3. tegenwoordige tijd (v.t.t.) - hij heeft gefietst
                                     4. verleden tijd (v.v.t) - hij had gefietst


Slide 18 - Slide

Werkwoordtijden
Tegenwoordige tijd of verleden tijd? 

Regel: kijk naar de tijd van de persoonsvorm en niet naar de                        inhoud van de zin!!

Dus de zin 'Marjolein heeft gisteren heerlijk gezwommen'  staat in de voltooid tegenwoordige tijd. 

Slide 19 - Slide

Werkwoordtijden

Slide 20 - Slide

Werkwoordtijden

Even oefenen ...

Slide 21 - Slide

In welke tijd staat: Kees fietst?
A
onvoltooid tegenwoordige tijd o.t.t.
B
onvoltooid verleden tijd o.v.t.
C
voltooid tegenwoordige tijd v.t.t.
D
voltooid verleden tijd v.v.t

Slide 22 - Quiz

Mirthe kocht een broek.
A
onvoltooid tegenwoordige tijd o.t.t.
B
onvoltooid verleden tijd o.v.t.
C
voltooid tegenwoordige tijd v.t.t.
D
voltooid verleden tijd v.v.t

Slide 23 - Quiz

Ik ben naar school geweest.
A
onvoltooid tegenwoordige tijd o.t.t.
B
onvoltooid verleden tijd o.v.t.
C
voltooid tegenwoordige tijd v.t.t.
D
voltooid verleden tijd v.v.t

Slide 24 - Quiz

Jullie waren weggegaan.
A
onvoltooid tegenwoordige tijd o.t.t.
B
onvoltooid verleden tijd o.v.t.
C
voltooid tegenwoordige tijd v.t.t.
D
voltooid verleden tijd v.v.t

Slide 25 - Quiz

Ik heb geleerd.
A
onvoltooid tegenwoordige tijd o.t.t.
B
onvoltooid verleden tijd o.v.t.
C
voltooid tegenwoordige tijd v.t.t.
D
voltooid verleden tijd v.v.t

Slide 26 - Quiz

Hij twijfelen (o.t.t.)
Hoe wordt de zin?
A
Hij twijfelt
B
Hij twijfelde
C
Hij heeft getwijfeld

Slide 27 - Quiz

zij groeien (v.v.t.)
A
zij groeien
B
zij groeiden
C
zij zijn gegroeid
D
zij waren gegroeid

Slide 28 - Quiz

Wij behalen (v.t.t.)
A
Wij behalen
B
Wij behaalden
C
Wij hebben behaald
D
Wij hadden behaald.

Slide 29 - Quiz

Zij uitkijken (o.v.t.)

A
Zij kijken uit
B
Zij keken uit
C
Zij hebben uitgekeken
D
Zij hadden uitgekeken.

Slide 30 - Quiz

samengevat

Slide 31 - Slide