Foutenzone

“5 fouten die we allemaal maken
(maar voortaan niet meer!)”
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsSecundair onderwijs

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

Items in this lesson

“5 fouten die we allemaal maken
(maar voortaan niet meer!)”

Slide 1 - Slide

Welke fout denk je dat jij het vaakst maakt?
jou/jouw
me/mijn/m'n/ men
hen/hun
als/dan
dat/wat
is/ eens

Slide 2 - Poll

Slide 3 - Video

Jou/jouw - u/uw
🔵 Jou of jouw?
Jouw = bezittelijk voornaamwoord → hoort bij iets dat van iemand is
Jou = persoonlijk voornaamwoord → verwijst naar een persoon

💡 Tip: 👉 Vervang jou/jouw in de zin eens door u/uw.
Als u goed klinkt, gebruik je jou.
Als uw goed klinkt, gebruik je jouw.
📌 Voorbeeldzinnen:
Ik geef het boek aan jou. → Ik geef het boek aan u. 
Is dat jouw jas? → Is dat uw jas? 

Slide 4 - Slide

Jou of jouw?
Zin: Hij lachte naar … moeder.
A
jou
B
jouw

Slide 5 - Quiz

Me, mijn, m’n, men

🔵 Me
  • Afkorting van mij (persoonlijk voornaamwoord, informeel)
  • Komt vooral voor in spreektaal

📌 Hij gaf me een compliment.
📌 Kun je me helpen met dit formulier?

Slide 6 - Slide

Me, mijn, m’n, men
🔵 Mijn
  • Bezittelijk voornaamwoord
  • Correct in standaardtaal, ook in schrijftaal

📌 Dat is mijn jas.
📌 Ik ben mijn sleutels kwijt.

Slide 7 - Slide

Me, mijn, m’n, men
🔵 M’n
  • Verkorte spreekvorm van mijn
  • In informeel taalgebruik en dialogen toegestaan
  • Niet geschikt voor schoolopdrachten of zakelijke context

📌 Ik heb m’n huiswerk gedaan.
📌 Ze was m’n beste vriendin.

❗ Let op: schrijf dit enkel in dialogen of informele context.

Slide 8 - Slide

Me, mijn, m’n, men
🔵 Men
  • Onpersoonlijk onderwerp (≠ bezittelijk!)
  • Betekent: de mensen in het algemeen / er wordt…

📌 Men zegt dat het morgen zal regenen.
📌 Men verwacht dat de prijzen stijgen.

❗ Men is dus nooit een bezittelijk voornaamwoord.

Slide 9 - Slide

Welke zin is correct volgens de standaardtaal?
A
Mijn moeder is op bezoek.
B
Men fiets staat buiten.
C
M’n schrift ligt nog in mijn tas.
D
Me jas ligt hier, dat weet ik zeker.

Slide 10 - Quiz

Hen of hun
Hen = lijdend voorwerp of na voorzetsel
Hun = bezittelijk

📌Ik zie hen niet.
📌Dat is hun hond.

Slide 11 - Slide

Ik gaf het aan …
A
hen
B
hun

Slide 12 - Quiz

Slide 13 - Video

Als of dan
Dan = bij ongelijkheid
Als = bij gelijkheid

Voorbeeldzinnen:
📌Hij is groter dan ik.
📌Zij is even groot als haar zus.


Slide 14 - Slide

Hij is even snel … jij.
A
als
B
dan

Slide 15 - Quiz

Dat of wat
Dat verwijst naar een zelfstandig naamwoord
Wat gebruik je bij onbepaalde woorden (alles, iets, veel) of een hele zin

Voorbeeldzinnen:
📌Het boek dat ik las, was goed.
📌Alles wat hij zei, klopte.


Slide 16 - Slide

Het enige … ik wil, is rust.

A
dat
B
wat

Slide 17 - Quiz

Slide 18 - Video

Is of eens?
Is = werkwoord (vervoeging van zijn)
Eens = bijwoord of partikel met de betekenis een keer of toch maar

📌 Hij is boos. → werkwoord
📌 Kom eens kijken! → bijwoord (kom maar eens)

💡 Trucje:
Vervang is door was → past? Dan is, is juist.
Vervang eens door een keer → past? Dan hoort er eens te staan.

Slide 19 - Slide

⚠️ Fouttype
🧠 Correct gebruik
📌 Voorbeeldzin
jou / jouw
jouw = bezit
jou = persoonlijk vnw
Is dat jouw jas?
Ik help jou met plezier.
me / mijn / m’n / men
me = informeel voor mij
mijn = bezit
m’n = spreektaal
men = algemeen onderwerp
Geef me dat boek.
Mijn jas ligt daar.
Men zegt dat...
hen / hun
hen = lijdend voorwerp of na voorzetsel
hun = bezit
Ik zie hen.
Dat is hun idee.
als / dan
als = gelijkheid
dan = ongelijkheid
Hij is even groot als ik.
Zij is sneller dan ik.
dat / wat
dat = verwijst naar een zelfstandig naamwoord
wat = bij onbepaalde woorden
Het boek dat ik lees...
Alles wat hij zei...

Slide 20 - Slide