B1 Haarlem 19 december

• NT2
• MBO
• Studiejaar 4

De woorden van hoofdstuk 10

taak 1

moeten, hoeven, mogen

Kinderen krijgen op school ......................... over drank- en drugsgebruik.

1. overmatig
2. voorlichting
3. schadelijk
4. strafbaar

Het is ........................ om een vuurwapen bij je te dragen.

1. strafbaar
2. tegengaan
3. verbod
4. zogenaamd

Met deze campagne wil de overheid het gebruik van e-sigaretten .........................

1. halfzacht
2. voorlichting
3. verbinden
4. terugdringen

Er is ........................ veel protest tegen het kappen van bomen in de Amazone.

1. belasting
2. schadelijk
3. wereldwijd
4. verhogen

Hij komt ....................... binnen om een praatje te maken. Maar hij heeft andere bedoelingen.

1. volkomen
2. zogenaamd
3. alsof
4. psychologisch

Als je een misdaad begaat, dan krijg je een ....................

1. strafblad
2. werkgever
3. belasting
4. helft

Op een pakje sigaretten staat: "Roken is ......................".

1. dodelijk
2. strafbaar
3. medisch
4. beroerd

Door slechte eetgewoontes krijgen steeds meer mensen last van ................

1. diabetes
2. schadelijk
3. diagnose
4. de behandeling

...................... drugsgebruik kan leiden tot ........................ klachten.

1. volkomen, schadelijke
2. halfzacht, zeer
3. overmatig, psychische
4. dodelijk, de helft

Het is heel moeilijk om het gebruik van partydrugs ................ te ..................

1. tegen dringen
2. tegen gaan
3. terug gaan
4. dring gaan

overmatig gebruik van ................... kan leiden tot schade aan de .....................

1. vitaminen, werkgever
2. psychologisch, volkomen
3. het verbod, reclame
4. alcohol, lever

Vul de juiste vorm in van 

hoeven, moeten of mogen

Ik ........................ hard leren voor mijn examen!

..................... je hier wel parkeren?

Als je dagenlang koorts hebt, dan ...................... je naar dokter.

..................... Richard een postzegel plakken op deze brief? Nee, dat ................ niet.

Wij ..................... ons paspoort niet mee te nemen als we naar Groningen gaan.

Wat ...................... we zeker meenemen op skivakantie?

De hond ...................... zijn plasje niet in de kamer doen. Hij ....................... het buiten doen.

Wat .................... we doen, als er brand uitbreekt?

..................... jij meedoen met het B1-examen?

Scheidbare werkwoorden

Ik ............................... de appel .............................. .
(opeten, voltooide tijd)

Ik ....................... de zinnen ...................... op het bord.
(opschrijven, tegenwoordige tijd)

Voor de les startte, ................... wij naar .................... .
(binnengaan, verleden tijd)

Op zaterdag ...................... wij ........................... (uitslapen, voltooide tijd)

Hij ............................. zijn jas ........................ .
(ophangen, verleden tijd)

Wij .................... nooit ......................
(opgeven, maak een zin met "zullen")

Ik .......................... de soep .......................... .
(opwarmen, tegenwoordige tijd)