Persoonsvorm in tt en vt

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo b, k
• Leerjaar 3

Tegenwoordige tijd
Ik (wonen)

1. won
2. woon
3. wont
4. woonde

tegenwoordige tijd
De politieagent (rennen)

1. rend
2. rent
3. ren
4. rende

tegenwoordige tijd
Nederlanders (fietsen) veel

1. fietsen
2. fietst
3. fietsten
4. fietse

tegenwoordige tijd
(antwoorden) jij even op de vraag?

1. antwoordt
2. beantwoord
3. antwoord
4. antwoorde

Maak een zin met het werkwoord 'vliegen' in de tegenwoordige tijd.

Verleden tijd
ik (zwaaien) mijn ouders uit

1. zwaait
2. zwaaiden
3. zwaaite
4. zwaaide

Verleden tijd
Hij (geven) mij de afstandsbediening

1. geeft
2. geefde
3. gaf
4. gaft

verleden tijd
Wij (ontmoeten) hen voor de wedstrijd

1. ontmoeten
2. ontmoetten
3. ontmoet
4. ontmoedte

klaaropdrachten 

Lesdoelen check

Lesdoel: aan het eind van de les kan ik de persoonsvorm in enkelvoudige zinnen in de tegenwoordige en verleden tijd juist spellen.

Sleep het werkwoord naar de bijbehorende werkwoordsvorm.

persoonsvorm tt hij-vorm

persoonsvorm tt wij-vorm

persoonsvorm vt enkelvoud

persoonsvorm vt meervoud

vertelt

pestten

zou

pesten