Johan de Witt PRO - Nederlands thema Vervoer les 3

Nederlands thema Vervoer - les 3
Lesdoelen:
* Je herhaalt de woorden die je de vorige keer hebt geleerd.
* Je leert 4 nieuwe woorden.
* Je oefent met de tegenwoordige tijd.
* Je herhaalt het onderwerp en de hoofdgedachte en oefent hiermee.
* Je oefent met het schrijven van blokletters.
* Je leert wat een voicemail is en hoe je dit het beste in kunt spreken. 

1 / 41
next
Slide 1: Slide
NederlandsPraktijkonderwijsLeerjaar 2

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Nederlands thema Vervoer - les 3
Lesdoelen:
* Je herhaalt de woorden die je de vorige keer hebt geleerd.
* Je leert 4 nieuwe woorden.
* Je oefent met de tegenwoordige tijd.
* Je herhaalt het onderwerp en de hoofdgedachte en oefent hiermee.
* Je oefent met het schrijven van blokletters.
* Je leert wat een voicemail is en hoe je dit het beste in kunt spreken. 

Slide 1 - Slide

Welke woorden heb je de vorige keer geleerd?

Slide 2 - Open question

Moeilijke woorden - herhaling
Abonnement
Het bewijs dat je betaald hebt om ergens regelmatig gebruik van te maken.




Slide 3 - Slide

Moeilijke woorden - herhaling
Boete
Het geld dat je als straf moet betalen.


Slide 4 - Slide

Moeilijke woorden - herhaling
Chauffeur
Iemand die een wagen bestuurt, bijvoorbeeld een auto of bus.




Slide 5 - Slide

Moeilijke woorden - herhaling
Conducteur
Iemand die in een trein of tram de vervoersbewijzen controleert.


Slide 6 - Slide

Moeilijke woorden
Dienstregeling
De vaste tijden waarop treinen, trams of bussen rijden.



Slide 7 - Slide

Moeilijke woorden
File
Een lange rij met auto’s die stilstaan of langzaam vooruit gaan.




Slide 8 - Slide

Moeilijke woorden
Machinist
Iemand die een trein bestuurt.




Slide 9 - Slide

Moeilijke woorden
Ongeluk
Een onverwachte gebeurtenis die vaak schrik en soms pijn veroorzaakt.





Slide 10 - Slide

Moeilijke woorden
Het openbaar vervoer
Alle treinen, bussen en trams waar iedereen gebruik van kan maken.





Slide 11 - Slide

Moeilijke woorden
Het rijbewijs
Een bewijs dat je iets mag besturen, bijvoorbeeld een auto.






Slide 12 - Slide

Moeilijke woorden
De spits
De momenten van de dag dat het heel druk is in het verkeer.







Slide 13 - Slide

Moeilijke woorden
Het verkeer
Alle mensen, fietsen en voertuigen die op straat lopen of rijden.







Slide 14 - Slide

Een onverwachte gebeurtenis die vaak schrik en soms pijn veroorzaakt.
A
Ongeluk
B
Dienstregeling

Slide 15 - Quiz

Een onverwachte gebeurtenis die vaak schrik en soms pijn veroorzaakt.
A
Ongeluk
B
Dienstregeling

Slide 16 - Quiz

De momenten op de dag waarop het heel druk is in het verkeer.
A
Dienstregeling
B
Spits

Slide 17 - Quiz

Iemand die een trein bestuurt
A
Machinist
B
Chauffeur

Slide 18 - Quiz

Een bewijs dat je iets mag besturen.
A
Abonnement
B
Rijbewijs

Slide 19 - Quiz

Ken je de klinkers nog?
Maak met iedere klinker één woord en stuur je antwoord op.

Slide 20 - Open question

Spelling & Grammatica - herhaling
Klinkers
Klinkers maak je in je mond: 
A, E, I, O, U


Slide 21 - Slide

Spelling & Grammatica - herhaling
Medeklinkers
Medeklinkers maak je met je tong en je lippen.
B, C, D, F, G, H, J, K, L, M, N, P, Q, R, S, T, V, W, X, Z



Slide 22 - Slide

Spelling & Grammatica
Tegenwoordige tijd
Een werkwoord vertelt je wat iets of iemand doet of wat er gebeurt.
Een werkwoord kan in de tegenwoordige tijd of in de verleden tijd staan.
De tegenwoordige tijd is de tijd van nu.
Iets of iemand is op dit moment iets aan het doen.
De gebeurtenis is nog aan de gang.




Slide 23 - Slide

Spelling & Grammatica
Verleden tijd
De verleden tijd is de tijd van vroeger.
Vroeger kan jaren geleden zijn, maar ook een minuut geleden.
De verleden tijd geeft aan dat een gebeurtenis al afgelopen is.
De verleden tijd is de tijd van vroeger.

De jongen liep naar school. 
Het stoplicht stond op rood.





Slide 24 - Slide

Kun je een zin maken in de verleden tijd?

Slide 25 - Open question

Lezen - herhaling
Het onderwerp
Het onderwerp van de tekst is waar de tekst over gaat.
Je kunt het onderwerp meestal in één woord opschrijven of vertellen.
Vaak vind je in de titel een aanwijzing voor het onderwerp.





Slide 26 - Slide

Lezen - herhaling
De hoofdgedachte
De hoofdgedachte van de tekst is wat de schrijver met de tekst wil zeggen.
Je kunt de hoofdgedachte van de tekst meestal in één zin opschrijven of vertellen.


Om de hoofdgedachte te kunnen opschrijven, moet je een tekst grondig lezen.
Dit betekent dat je de tekst helemaal leest, van het begin tot het einde.





Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Slide

Lezen
Opdracht 2
Lees tekst 2 grondig door, en maak de opdrachten. 




Slide 31 - Slide

Slide 32 - Slide

Schrijven
Opdracht 2
Maak opdracht 2. Denk aan de blokletters! 



Slide 33 - Slide

Spreken en luisteren - herhaling
Een voicemail inspreken
Als je opbelt, neemt er niet altijd iemand op.
Meestal kun je dan een bericht achterlaten.
Je moet dan een voicemail inspreken.


Soms is het inspreken van een voicemail lastig.
Bijvoorbeeld als je het niet had verwacht dat iemand niet op zou nemen.
Of als je niet goed weet wat je moet zeggen.




Slide 34 - Slide

Spreken en luisteren - herhaling
Een voicemail inspreken
... Er bestaan regels voor het inspreken van een voicemail:


Zeg eerst goedemorgen/goedemiddag/goedenavond
Vertel dan wat jouw voor- en achternaam is.
Vertel waarom je belt of voor wie je belt.
Laat jouw telefoonnummer achter als je teruggebeld wilt worden.
Sluit het bericht netjes af.



Slide 35 - Slide

Spreken en luisteren
Opdracht 2
Maak opdracht 2 van Spreken en luisteren



Slide 36 - Slide

De vaste tijden waarop treinen, trams of bussen rijden.

Slide 37 - Open question

Een lange rij met auto's die stilstaan of langzaam vooruit gaan.

Slide 38 - Open question

Iemand die een trein bestuurt

Slide 39 - Open question

Het bewijs dat je betaald hebt om ergens regelmatig gebruik van te maken.

Slide 40 - Open question

Hoe ging deze les?
😒🙁😐🙂😃

Slide 41 - Poll