der und ein-Gruppe in de 1e, 3e en 4e naamval + pers. vnw

• Duits
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 3

Was bedeutet das Wort "die Ecke"?

Was bedeutet das Wort "der Kunde"?

Übersetze das Wort "de zondag"

Übersetze das Wort "'s avonds"

Was bedeutet das Wort "außengewöhnlich"?

Was bedeutet das Wort "allerdings"?

Übersetze das Wort "de lente"

Übersetze das Wort "'in de buurt van"

Heute Mittwoch den 7. April

Lernbox 1 bis 6 wiederholen

Grammatik D+E wiederholen

Grammatik F besprechen

Aufgaben machen

Hausaufgaben 

Welke woorden vervoeg je zoals de der-Gruppe?

Welke woorden vervoeg je zoals de ein-Gruppe?

Welk stappenplan gebruik je om de naamval te bepalen?

Welke voorzetsels horen bij de 1e, 3e en 4e naamval?

Welke werkwoorden horen bij de 1e, 3e en 4e naamval?

Als er geen voorzetsel of werkwoord in de zin staat, hoe bepalen we de 1e, 3e en 4e naamval dan?

Welke vier persoonlijke voornaamwoorden gebruiken we in de eerste naamval?
Denk aan der Mann, die Frau, das Kind, die Eltern

Je moet een derde naamval invullen als pers. vnw. voor mannelijk, vrouwelijk onzijdig en meervoud. Hoe verandert er, sie, es, sie dan?

Je moet een vierde naamval invullen als pers. vnw. voor mannelijk, vrouwelijk onzijdig en meervoud. Hoe verandert er, sie, es, sie dan?

Zit er verschil in de pers. vnw. die je bij de der- en ein-Gruppe gebruikt?

Wat kennen we

We kennen dus de pers. vnw. er, sie, es, sie 

der Mann -> er / die Frau -> sie / das Kind -> es / die Kinder-> sie 

I.p.v. der / die / das / die kan er ook ein Mann, eine Frau, ein Kind, keine Kinder staan. Deze kun je ook omzetten naar er, sie, es, sie

Dit allemaal is de 1e naamval

We kennen ook de derde 

dem/einem Mann

der/einer Frau

dem/einem Kind

den/keinen Kindern

Deze kunnen ook naar pers. 

Zij gaar dan mee in de naamval

ihm, ihr, ihm, ihnen

Ze veranderen in het pers. vnw.

en vierde naamval. Namelijk:

den/einen Mann

die/eine Frau

das/ein Kind

die/keine Kinder

vnw. veranderen. 

namelijk:

ihn, sie, es, sie 

van de bijbehorende naamval

Hoe bepaal je welke naamval je gebruikt?

1. Voorzetsel

2. Werkwoord

3. Hij/hem-regel + aan/voor hem

	M	V	O	MV
1e nmv	der Mann - er	die Frau-sie	das Kind- es	die Kinder- sie
3e nmv	dem Mann-ihm	der Frau- ihr	dem Kind- ihm	den Kinder n - ihnen
4e nmv	den Mann-ihn	die Frau- sie	das Kind- es	die Kinder- sie

	M	V	O	MV
1e nmv	ein Mann - er	eine Frau-sie	ein Kind- es	keine Kinder- sie
3e nmv	einem Mann-ihm	einer Frau- ihr	einem Kind- ihm	keinen Kinder n - ihnen
4e nmv	einen Mann-ihn	eine Frau- sie	ein Kind- es	keine Kinder- sie

Grammatik F

Seite 68 im Textbuch

Aufgaben machen

Online auf Malmberg: 
Aufgaben 46, 47, 48 online auf Malmberg machen

Die Hausaufgaben 

Für Donnerstag den 8. April:

Lernbox 1 bis 6 lernen 

Grammatik A bis F lernen 

Redemittel 2 lernen

Donderdag gaan jullie een oefentoets maken, dus bereid je goed voor!

Maken: Aufgaben 46, 47, 48