Voorbereiding op SE

Mon sport et mon style
Période 4
Mon style et mon sport
SE 1+2: periode 3 en 4
1 / 25
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

Items in this lesson

Mon sport et mon style
Période 4
Mon style et mon sport
SE 1+2: periode 3 en 4

Slide 1 - Slide

Wat moet je doen?
  • zie boekje 'terminer le français' SE 1+2 periode 3 en 4
  • maandag 22 juni 11.00-12.00 uur: kennistoets en lezen
  • maandag 29 juni 11.00-12.00 uur: luisteren

Slide 2 - Slide

Wat moet je kennen?
  • vocabulaire et expressions: mon sport F-N en N-F 
  • grammaire (7 onderdelen)
  • 1 nieuw onderdeel: vergelijkende en overtreffende trap (tâche 4)
  • Il est rapide. Tu es plus rapide. Je suis la plus rapide. 

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Wat betekent: tu es plus rapide
A
jij bent snel
B
jij bent de snelste
C
jij bent sneller

Slide 7 - Quiz

Wat betekent: il est le plus rapide
A
hij is de snelste
B
hij is snel
C
hij is sneller

Slide 8 - Quiz

Zeg dat jij de snelste bent (denk aan verschil tussen mannelijk en vrouwelijk)

Slide 9 - Open question

Hoe zeg je: de meisjes zijn sneller?
A
les filles sont plus rapide
B
les filles sont plus rapides
C
les filles sont rapides
D
les filles sont les rapides

Slide 10 - Quiz

Hoe zeg je: de jongens zijn het snelst?
A
les garçons sont rapides
B
les garçons sont les rapides
C
les garçons sont les plus rapides
D
les garçons sont plus rapides

Slide 11 - Quiz

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

5

Slide 16 - Video

00:33
Suze fait quels activités?
Réponds en néerlandais

Slide 17 - Open question

00:44
Wanneer gymt Suzie?
A
dinsdag, woensdag
B
maandag, woensdag
C
maandag, dinsdag
D
dinsdag, donderdag

Slide 18 - Quiz

00:48
Wanneer schaatst Suzie?
A
vrijdagavond, zaterdag
B
vrijdagochtend, maandag
C
vrijdagmiddag, zaterdag
D
zaterdag, zondag

Slide 19 - Quiz

01:04
Welke drie dagen voetbalt Mathis?

Slide 20 - Open question

01:48
Welke vier sporten doet Louisa?

Slide 21 - Open question

SE 1+2
  • bijvoeglijk naamwoord (le pull bleu)
  • zeggen waar je van je houdt (j'aime le basket)
  • wederkerend werkwoord (je m'entraîne, tu t'entraînes)
  • futur proche (nous allons parler du sport)
  • tellen (vingt-trois, quatre-vingt-dix)
  • faire et jouer (je fais du foot, je joue au foot)
  • rapide, plus rapide, le plus rapide

Slide 22 - Slide

Welk onderdeel vind je nog lastig van het SE?

Slide 23 - Open question

Slide 24 - Video

Schrijf: jij voetbalt op 2 manieren (met jouer en faire)

Slide 25 - Open question