Zinnen maken A1

Zinnen maken
1 / 12
next
Slide 1: Slide
NT2 Inburgering/alfabetisering volwasseneducatieBeroepsopleiding

This lesson contains 12 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Zinnen maken

Slide 1 - Slide

De basis van een zin
1= wie of wat (onderwerp)
2= het werkwoord
3= de rest
 





1
2
3
Ik
 ga
naar school.

Slide 2 - Slide

1. wie of wat
Onderwerp: wie of wat

Wie: Mijn tante woont in Amsterdam.
          Hij loopt naar school.

Wat: De school is in Amstelveen. 



Slide 3 - Slide

1. Jan loopt naar school.
2. Ik heb een broer en een zus.
3. De zoon heet David.
4. Ik schrijf de woorden.
5. Wij wonen in Portugal.
6. Het is mooi weer. 

2. Het werkwoord

Slide 4 - Slide

Dit is het hele werkwoord.
Het infinitief.
lopen
geven
eten
slapen
zitten
luisteren
wonen
hebben
kiezen
gebruiken
komen
spellen
horen

Slide 5 - Slide

1. Ik kom uit Peru.
2. Jij komt uit Nederland.
3. De vrouw komt uit Syrië.
5. Hij komt uit Sneek.
6. U komt uit Leeuwarden?
7. Wij komen uit Groningen.
8. Jullie komen uit China.
9. Zij komen uit Eritrea.
Het werkwoord krijgt de vorm van de persoon.

Slide 6 - Slide

1 of méér mensen?

meer? > hele werkwoord!
                 infinitief


       Ik kom 
      Jij komt 
      Zij komt
     Hij komt 
       U komt 
_________________
    Wij komen
Jullie komen
     Zij komen

Slide 7 - Slide

1. Jan loopt naar school.
2. Ik heb een broer en een zus.
3. De zoon heet David.
4. Ik schrijf de woorden.
5. Wij wonen in Portugal.
6. Het is mooi weer

3. de rest

Slide 8 - Slide

Vraagzin
Bij een vraagzin staat het werkwoord of het vraagwoord op nummer 1.

Slide 9 - Slide

Vraagwoorden
Wie?
Wat?
Waar?
Wanneer?
Waarom?
Hoe?
Hoeveel?

Slide 10 - Slide

Voorbeelden
1. Heb je een nieuwe fiets?
2. Wanneer heb je school?
3. Kom je naar mijn verjaardag?
4. Wie is de docent?
5. Mag ik naar de wc?

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Link