We herhalen kort de stof die we in de afgelopen weken hebben geleerd.
Slide 2 - Slide
Zinnen ontleden
Schrijf de volgende zinnen op in je schrift.
1. We gaan met de hele klas hetzelfde boek lezen.
2. Daarna bespreken we dit boek klassikaal.
3. Hopelijk vind ik het wel een leuk boek.
We gaan deze zinnen samen ontleden.
pv = ..., ow =..., wg = ...
timer
2:00
Slide 3 - Slide
Naamwoordelijk gezegde
Slide 4 - Slide
Maak een schema; kolom 1 'iets doen', kolom 2 'iets zijn
Tweewoordzinnen
Iets doen
Iets zijn
mama lief
opa slaapt
snoepje lekker
Leo lacht
timer
2:00
Slide 5 - Slide
Opdracht
- in twee- of drietallen
- bedenk 5 tweewoordzinnen over "iets doen" en 5 tweewoordzinnen over "iets zijn".
- schrijf in totaal 10 zinnen op.
timer
5:00
Slide 6 - Slide
Naamwoordelijk gezegde (ng)
zegt iets over wat iemand is (of wordt of blijft).
bestaat uit één of meer werkwoorden en een naamwoord.
belangrijkste ww in de zin = altijd een koppelwerkwoord (kww)
Slide 7 - Slide
Ng bestaat uit:
Werkwoordelijk deel = kww + eventuele hww
Naamwoordelijk deel = waaraan het onderwerp gekoppeld wordt (een zn of bn)
Verschil wg en ng:
Werkwoordelijk gezegde zegt wat iemand of iets doet.
Naamwoordelijk gezegde zegt wat iemand of iets is of wordt .
Naamwoordelijk gezegde
Slide 8 - Slide
Soorten werkwoorden
zelfstandige werkwoorden (zww) = wg
hulpwerkwoorden (hww) = extra werkwoord in de zin
koppelwerkwoorden (kww) = ng
Regel: Bij twee of meer werkwoorden in de zin is de persoonsvorm ALTIJD een hulpwerkwoord (hww).
Slide 9 - Slide
Koppelwerkwoorden(kww)
Zijn
Worden
A-
Blijven
Blijken
E-
Lijken
Schijnen
+ H D V(heten, dunken, voorkomen)
Het koppelt het onderwerp aan het naamwoordelijk deel. Het zegt wat het onderwerp IS of Wordt
Slide 10 - Slide
ZELFSTANDIG WERKEN
Wat:
Maak de nulmeting naamwoordelijk gezegde
Gosocrative.com
Hoe:
Op je laptop
Je mag fluisterend overleggen.
Hulp:
Theorie uit je boek of je aantekeningen
Tijd:
15 minuten
Klaar:
Noteer het resultaat en bepaal welke keuzeopdrachten je gaat maken. Noteer deze ook.
timer
15:00
Slide 11 - Slide
De stappen
1. Stel vast of er een koppelwerkwoord in de zin staat en
dat dit het belangrijkste werkwoord is.
2. Stel vast of het onderwerp iets doet of iets is of wordt.
3. Als het onderwerp iets is/wordt, stel je de vraag: Wat + persoonsvorm + onderwerp + overige werkwoorden? Het antwoord op die vraag is het naamwoordelijk deel.
4. Noteer het naamwoordelijk gezegde: pv + [nw.deel] + overige werkwoorden. Zet het naamwoordelijk deel tussen vierkante haken.
Slide 12 - Slide
Werkwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk deel (ww.deel) bevat alle werkwoorden uit de zin.
Het belangrijkste werkwoord is
een koppelwerkwoord (kww).
Slide 13 - Slide
Naamwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde
Het naamwoordelijk deel (nw.deel) bevat een eigenschap of toestand van het onderwerp.
Een bijvoeglijk naamwoord of zelfstandig naamwoord.
Slide 14 - Slide
Voorbeeld
Nova / wil / later / een beroemde pianiste / worden.
1 worden = kww
2 Nova wil later iets worden, namelijk een beroemde pianiste.
3 Vraag: Wat wil Nova worden? Antwoord: een beroemde pianiste.
4 ng = wil [een beroemde pianiste] worden
Slide 15 - Slide
Voorbeelden
1. Peter / gaat / naar Groningen. (WG)
gaat = zww
2. Peter / is / naar Groningen / gegaan. (WG)
is = hww, gegaan = zww
3. Peter / is / sportief. (NG)
is = kww
4. Peter / is / gelukkig / gebleven. (NG)
is=hww, gebleven=kww
Slide 16 - Slide
In zinnen met een naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp!