13/10 WKMD Lowan Het lichaam en schrijfopdracht Code+

                                          Welkom!
1 / 37
next
Slide 1: Slide
NT2ISK

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 70 min

Items in this lesson

                                          Welkom!

Slide 1 - Slide

Startklaar
  • Op je plek zitten 
  • Telefoon in het Zakkie
  • Jas over de stoel, oortjes in de tas, tas op de grond
  • Schoolspullen op tafel: Boek, Chromebook, JdW-map, etui 

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Planning maandag 13 oktober
  • Plaatje van de dag
  • nakijken blad vraagzinnen
  • nieuw thema: Het lichaam
  • werken in Code+
  • extra uitleg goede zinnen maken
  • verleden tijd werkwoorden (imperfectums)
  • )

Slide 4 - Slide

Lesdoelen: Na deze les ...
  • heb ik mijn woordenschat vergroot
  • heb ik mijn luistervaardigheid vergroot
  • ken ik een deel van de woorden rond het thema lichaam (gr 1)
  • ken ik de vormen van de werkwoorden zijn en hebben (gr 1)
  • weet ik hoe ik een goede zin moet maken (gr 2+3)
  • ken ik de verleden tijd van veelgebruikte werkwoorden (gr 3)

Slide 5 - Slide

Schrijf de woorden op bij het plaatje

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

groep 2 + 3 :werken eerst in Code+

Slide 8 - Slide

Lowan: Het lichaam

Slide 9 - Slide

Thema 2 Het lichaam

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Video

zijn
ik ben
jij bent
hij is
zij is
wij zijn
jullie zijn
zij zijn

Slide 12 - Slide

hebben
ik heb
jij hebt
hij heeft
zij heeft
wij hebben
jullie hebben
zij hebben

Slide 13 - Slide

groep 1 samen lezen, dan werken in boekje

Slide 14 - Slide

groep 2 + 3 : toets Code+: in een zin antwoorden
  • Geef antwoord op de vraag in een zin.
  • Een heeft altijd een werkwoord en een onderwerp (persoon/ding) 
  • Voorbeeld: Hoe heet jij?
  • Antwoord: Ik heet Anna.
  • Voorbeeld: Waar werkt Anna?
  • Antwoord: Anna werkt in een winkel.

Slide 15 - Slide

Een goede zin maken
Het werkwoord staat op de tweede plaats in een zin naast de persoon ( hoofdzin)
De man drinkt een kopje koffie. 
Ik loop morgen naar school. 
                   Ik lees de tekst. 
Als je een tijd toevoegt verandert de volgorde:
Morgen kom ik op school. Om 20.00 uur begint de wedstrijd.


Slide 16 - Slide

Werkwoorden
De man drinkt een kopje koffie. 
Ik loop morgen naar school. 
                   Ik lees de tekst. 
Het werkwoord staat op de tweede plaats in een zin naast de persoon ( hoofdzin)
Als je een tijd toevoegt verandert de volgorde:
Morgen kom ik op school. Om 20.00 uur begint de wedstrijd.


Slide 17 - Slide

Verleden tijd regelmatige werkwoorden
Hoe doe je dat ook alweer?

Slide 18 - Slide

Tip
Voorbeeld: 
Ik deed mijn huiswerk.
Schrijf een zin in de verleden tijd.

Slide 19 - Mind map

Schrijf de verleden tijd op van de werkwoorden in de ik-vorm
  1. wandelen
  2. fietsen 
  3. sporten

Slide 20 - Slide

Sofketchup
ja!
-te/ -ten
ge + -t
nee!
-de/ -den
ge + -d
1. - en
2. laatste letter?
let op!
lange klank.  --> leren --> ik leer
korte klank --> passen  --> ik pas

Slide 21 - Slide

De verleden tijd op van de werkwoorden in de ik-vorm
  1. wandelde
  2. fietste
  3. sportte

Slide 22 - Slide

De verleden tijd op van de regelmatige werkwoorden
  • Je voegt in de verleden tijd -te(n) of -de(n) toe.
  • Voorbeeld: pinnen-ik pinde-wij pinden
  • fietsen - ik fietste - hij fietste - wij fietsten

Slide 23 - Slide

De voltooide tijd
  • Voor de voltooide tijd voeg je het werkwoord hebben (zijn of worden) toe.
  • Voorbeeld: ik heb gefietst, wij hebben gefietst
  • Ik heb gewandeld, wij hebben gewandeld

Slide 24 - Slide

regelmatige werkwoorden
drinken
luisteren
betekenen
moeten
begrijpen
spellen
woonen
schrijven
lezen
______________________
ik-vorm
ik-vorm +t
ik-vorm+ en
onregelmatige werkwoorden (p.24)
zijn 
hebben 
doen
gaan
komen


__________________
uit je hoofd leren !!!!

Slide 25 - Slide

zijn tt + vt
ik ben - ik was
jij bent - jij was
hij is - hij was
zij is - zij was
wij zijn -wij waren
jullie zijn - jullie waren
zij zijn - zij waren

Slide 26 - Slide

voltooid deelwoord zijn
ik ben  GEWEEST
jij bent GEWEEST
hij is GEWEEST
wij zijn GEWEEST enz.

Voorbeeldzin: Ben jij naar school geweest?

Slide 27 - Slide

hebben tt + vt
ik heb - ik had
jij hebt - jij had
hij heeft - hij had
zij heeft - zij had
wij hebben - wij hadden
jullie hebben - jullie hadden
zij hebben - zij hadden

Slide 28 - Slide

voltooid deelwoord hebben
ik heb GEHAD
jij hebt GEHAD
hij heeft GEHAD
wij hebben GEHAD enz.

Voorbeeldzin: Heb jij een huisdier gehad?

Slide 29 - Slide

Wat is het goede werkwoord?
Gisteren .... (doen) de tv het niet.

Slide 30 - Open question

Wat is het goede werkwoord?
Wij .... (komen) vorige keer niet.

Slide 31 - Open question

Wat is het goede werkwoord?
Fatima....(gaan, vt.) zaterdag naar de stad.

Slide 32 - Open question

Wat is het goede werkwoord?
Zij....(zijn) naar de stad .....(gaan)

Slide 33 - Open question

Wat is het goede werkwoord?
....(zijn) jij vandaag naar school .....?(komen)

Slide 34 - Open question

Lesdoelen: Na deze les ...
  • heb ik mijn woordenschat vergroot
  • heb ik mijn luistervaardigheid vergroot
  • ken ik een deel van de woorden rond het thema lichaam (gr 1
  • ken ik de vormen van de werkwoorden zijn en hebben (gr 1)
  • weet ik hoe ik een goede zin moet maken (gr 2+3)
  • ken ik de verleden tijd van veelgebruikte werkwoorden (gr 2+ 3)

Slide 35 - Slide

De onregelmatige 
werkwoorden
goedkomen
Het komt goed.
Het kwam goed.
Het is goedgekomen.
opkomen voor
Hij komt op voor zijn mening.
Hij kwam op voor zijn mening.
Hij is voor zijn mening opgekomen.
slaan
Hij slaat met zijn vuist op tafel.
Hij sloeg met zijn vuist op tafel.
Hij heeft met zijn vuist op tafel geslagen.
uitschelden
Hij scheldt zijn zus nooit uit.  
Hij schold zijn zus nooit uit.  
Hij heeft zijn zus nooit uitgescholden.
vergeten
Hij vergeet zijn boek.
Hij vergat zijn boek.
Hij is zijn boek vergeten.

Slide 36 - Slide

Slide 37 - Video