De hoeveelheid warmte die nodig is om
1 g van een stof
1 °C in temperatuur te laten stijgen, noem je de
soortelijke warmte (c) van die stof.
Bij de voorbeeldproef was 4,3kJ/100 g/10°C= 4,3 J nodig om 1 gram water 1°C te laten stijgen.
De soortelijke warmte van water is: 4,2 J/(g°C).
Vraag: hoe kan het dat er uit de proef 4,3 J/(g°C) komt en niet 4,2 J/(g°C)?