E-NT2 zinnen maken en voegwoorden

• NT2
• MBO
• Studiejaar 2

Nederlands 2F

Nederlandse zinnen.

Zinnen schrijven

wie/wat - werkwoord - tijd - extra informatie - plaats

    1                 2                        3              4                                 5 

In een zin staat het werkwoord altijd op de tweede plaats.

Voorbeelden

1. Mijn zoon woont in Den Haag.
2. Ik woon al 18 jaar in dit huis. 

3. Mijn vrouw woont pas twee jaar in Nederland.
4. Mijn vriend verhuist volgende maand naar Rotterdam. 

Extra informatie

Ik koop morgen een broek in de stad.

Ik leer elke dag Nederlands op school.

Extra informatie staat vaak na de tijd.

Soms begint de zin met de tijd.

- Ik koop morgen een broek in de stad.
- Morgen koop ik een broek in de stad.

- Ik leer elke dag Nederlands op school.
- Elke dag leer ik Nederlands op school.

.

Ik ga om 8 uur naar mijn werk.

Wat is de tijd?

1. om 8 uur
2. ga
3. naar mijn werk
4. Ik

Ik doe 's ochtends boodschappen bij de Aldi.
Wat is de plaats?

1. 's ochtends
2. boodschappen
3. Ik
4. bij de Aldi

Khalid fietst vaak naar school.

Wie is de persoon?

1. Khalid
2. fietst
3. vaak
4. naar school

Ik koop donderdag een nieuwe auto bij de dealer.
Wat is: een nieuwe auto?

1. de tijd
2. de plaats
3. extra informatie
4. het werkwoord

Julia verhuist in mei naar Hengelo.

Wat is: in mei?

1. de tijd
2. de plaats
3. het werkwoord
4. de persoon

Ik ga vanavond naar een restaurant.

Wat is: een restaurant?

1. het werkwoord
2. de tijd
3. extra informatie
4. de plaats

Voegwoord

Je kunt twee zinnen aan elkaar plakken met een voegwoord.

en

Ik eet vanavond kip.

Ik eet vanavond rijst.

Ik eet vanavond kip en rijst.

of

Hoe ga je naar het centrum?

Ik ga met de fiets.

Ik ga met de bus.

Ik ga met de fiets of ik ga met de bus.

want

Ik pak mijn paraplu.

Het regent.

Ik pak mijn paraplu, want het regent.

maar

Ik pas de broek.

De broek is te klein.

Ik pas de broek, maar de broek is te klein.

Ik draag een broek ...........ik draag een trui.

1. en
2. of
3. want
4. maar

Ik koop een jurk........ik koop een rok.

1. en
2. of
3. want
4. maar

Ik doe een muts op mijn hoofd......het is koud.

1. en
2. of
3. want
4. maar

Ik koop een trui...........de trui is te groot.

1. en
2. of
3. want
4. maar

Ik koop nieuwe kleren.......ik ga naar een feest.

1. en
2. of
3. want
4. maar

Ik heb vandaag les........ik ben ziek.

1. en
2. of
3. want
4. maar