de grote woordsoortenquiz

De woordsoorten quiz!
1 / 18
next
Slide 1: Slide
TaalBasisschoolGroep 8

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

De woordsoorten quiz!

Slide 1 - Slide

Lidwoorden
de kleine woorden voor een zelfstandig naamwoord:
de, het, een

Slide 2 - Slide

zelfstandig naamwoord
- Woord voor een mens, dier of ding
- Je kan er altijd een lidwoord vóór zetten

Voorbeelden:
(de) AUTO, (een) FIETS, (het) SLEUTELTJE, (de) JONGEN, 
(het) MEISJE

Slide 3 - Slide

Werkwoorden
Doe- woord 
Deze woorden veranderen, afhankelijk over wie het gaat. 
 Je kan er "ik, hij, wij, zij, jullie" vóór zetten. 

Voorbeelden:
loop, loopt, lopen, liep enz. 
kijk, kijkt, kijken, keek enz.

Slide 4 - Slide

bijvoeglijk naamwoord
Zegt iets over het zelfstandig naamwoord.
Voorbeelden:
Mooie (fiets)
Grote (jongen)
Spannende (film)

Slide 5 - Slide

Voorzetsel
Kort woord, dat iets zegt over de PLAATS OF RICHTING.
Voorbeelden:
NAAR (de kast)
OP (de kast)
ACHTER, ONDER, IN, TEGENOVER, TEGEN (de kast)

Slide 6 - Slide

Wat zijn lidwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 7 - Quiz

Wat zijn werkwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 8 - Quiz

Wat zijn zelfstandige naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 9 - Quiz

Wat zijn bijvoeglijk naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 10 - Quiz

De slimme leerling snapt het niet.
Welk woord is het lidwoord?
A
de
B
slimme
C
niet
D
leerling

Slide 11 - Quiz

De slimme leerling snapt het niet.
Welk woord is het zelfstandig naamwoord?
A
slimme
B
leerling
C
snapt
D
de

Slide 12 - Quiz

De slimme leerling snapt het niet.
Welk woord is het bijvoeglijk naamwoord?
A
de
B
leerling
C
snapt
D
slimme

Slide 13 - Quiz

De slimme leerling snapt het niet.
Welk woord is het werkwoord?
A
snapt
B
de
C
leerling
D
slimme

Slide 14 - Quiz

De slimme leerling snapt de vraag.

Welk woord is de pv?
A
slimme
B
snapt
C
vraag
D
De

Slide 15 - Quiz

Zij verstopte zich in de schuur.
Wat is het voorzetsel?
A
verstopte
B
in
C
de
D
schuur

Slide 16 - Quiz

De buurman zette zijn fiets tegen het hek.
Wat is het voorzetsel?
A
buurman
B
zette
C
tegen
D
het

Slide 17 - Quiz

De juf fietste voor de kinderen.
Wat is het voorzetsel?
A
de
B
fietste
C
kinderen
D
voor

Slide 18 - Quiz