PV-tt les 2

Persoonsvorm

Tegenwoordige Tijd (tt)
1 / 30
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 1

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Persoonsvorm

Tegenwoordige Tijd (tt)

Slide 1 - Slide

persoonsvorm herkennen
1)  past zich aan aan het onderwerp
      Ik koop een ijsje.
      Hij koopt een ijsje.
2)  verandert mee met de tijd
      Ik heb een ijsje.
      Gisteren had ik een ijsje.
3)  staat vooraan wanneer je er een vraagzin van maakt
      Jij eet een ijsje.
      Eet jij een ijsje.

Slide 2 - Slide

hij/zij/jij
Wij/jullie/zij/ze

Slide 3 - Slide

tegenwoordige tijd
De politieagent (rennen)
A
rend
B
rent
C
ren
D
rende

Slide 4 - Quiz

tegenwoordige tijd
Nederlanders (fietsen) veel
A
fietsen
B
fietst
C
fietsten
D
fietse

Slide 5 - Quiz


tegenwoordige tijd
(antwoorden) jij even op de vraag?
A
antwoordt
B
beantwoord
C
antwoord
D
antwoorde

Slide 6 - Quiz

Maak een zin met het werkwoord 'vliegen' in de tegenwoordige tijd.

Slide 7 - Open question

werkwoord                 stam                   ik-vorm
lachen                           lach                     lach
lopen                             lop                        loop
zweven                         zwev                   zweef
reizen                            reiz                       reis

                        Let op bij s-z woorden en f-v woorden.


Slide 8 - Slide

pv-tt-ev         hij-vorm
  • De hij-vorm maak je door t achter het werkwoord te schrijven:
                  Hij loopt
                  Hij fietst
                  Hij slaapt


Slide 9 - Slide

persoonsvorm tegenwoordige tijd meervoud
(pv-tt-mv)
  • Heeft maar één vorm: de wij-vorm
  • De wij-vorm maak je door het hele werkwoord te schrijven:
                  Wij lopen
                  Jullie fietsen
                  Zij rennen


Slide 10 - Slide

In welke zin is de
pv tt fout gespeld?
A
Annemarie bekijkt de foto.
B
Hij besteed al zijn zakgeld aan V-bucks.
C
Zij slaapt tijdens de les.
D
Ik word morgen achttien.

Slide 11 - Quiz

pv-tt
A
Hij onthoud.
B
Hij onthoudt.

Slide 12 - Quiz

Wat is juist? pv - tt
Van boksen (worden) je sterk.
A
word
B
wordt
C
wort
D
werd

Slide 13 - Quiz

( PV tt)
William (kunnen) netjes schrijven.
A
kunnen
B
kon
C
kan

Slide 14 - Quiz

Welke pv tt
is goed geschreven?
A
De verpleegster verbindt de verstuikte enkel.
B
Ja, ik wordt hier gestoord van!
C
Wat bied je broer voor dit horloge?

Slide 15 - Quiz

Welke pv tt is
goed geschreven?
A
Hij vertrouwd niemand meer.
B
Beantwoord je buurvrouw deze vraag?
C
Dood jij die akelige spin?

Slide 16 - Quiz

Weet je al of
je je ziek mel.... (pv tt)?
A
meld
B
meldt
C
melde
D
meldde

Slide 17 - Quiz

pv-tt
A
hij bediend
B
hij bedient

Slide 18 - Quiz

pv-tt
A
De oude man verstuurt de brief.
B
De oude man verstuurd de brief.

Slide 19 - Quiz

Wat is de pv tt?
Hij ____ van sushi.
A
houd
B
hield
C
houdt
D
hielt

Slide 20 - Quiz

In welke zin
is de pv tt
goed geschreven?
A
Verbiedt je vader je wel eens iets?
B
Wat betekend dat moeilijke woord?
C
D
Ik weet dat je het zo niet bedoeldt.

Slide 21 - Quiz

Wat is de pv tt?
Wij ____ samen
naar het strand.
A
liepen
B
lopen
C
loopt
D
loopte

Slide 22 - Quiz

Hij verbeter....(pv tt)
de fout die hij
eerder gemaakt heeft.
A
verbetert
B
verbeterd
C
verbeterdt

Slide 23 - Quiz

P2 Werkwoordspelling

Slide 24 - Slide

Een persoonsvorm:
A
kan een voltooid deelwoord zijn
B
kan in tegenwoordige of verleden tijd staan.
C
verandert nooit

Slide 25 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?
A
Wie het doet.
B
Wat er gebeurt.
C
Wat het onderwerp van de zin doet.
D
Een zelfstandig naamwoord.

Slide 26 - Quiz

De persoonsvorm kan
A
wel veranderen
B
niet veranderen

Slide 27 - Quiz

Wat is een persoonsvorm altijd?
A
Lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 28 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?

Het heeft niet zo kunnen zijn.
A
Het
B
zijn
C
kunnen
D
heeft

Slide 29 - Quiz

Alle kinderen vinden de persoonsvorm in deze zin.
De persoonsvorm in deze zin is:
A
kinderen
B
vinden
C
persoonsvorm
D
deze

Slide 30 - Quiz