Werkwoordspelling

Nederlands 9 mei
Oefenen werkwoorden 
1 / 28
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1-4

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Nederlands 9 mei
Oefenen werkwoorden 

Slide 1 - Slide

Lesdoel van vandaag:

  • Je kunt werkwoorden op de juiste vervoegen in de tegenwoordige tijd.

Slide 2 - Slide

Er zijn geen regels voor sterke werkwoorden. Deze leer je of zoek je op in een woordenboek

Slide 3 - Slide

Hoe vind je de persoonsvorm?
Twee manieren

Manier 1:  Maak de zin vragend. 
De persoonsvorm komt vooraan te staan. ​

Ik woon in de mooiste stad van Nederland.​
Woon ik in de mooiste stad van Nederland?






Slide 4 - Slide

Hoe vind je de persoonsvorm?
Manier 2:  Zet de zin in een andere tijd.
Het woord dat in de zin van tijd verandert, is de persoonsvorm.​


Ik loop naar school.​
Ik liep naar school.

Slide 5 - Slide

Wat is de persoonsvorm?
Zij neemt de chips mee.
A
neemt
B
chips
C
Zij
D
mee

Slide 6 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?
Vandaag melk ik de koeien.
A
Vandaag
B
melk
C
ik
D
koeien

Slide 7 - Quiz

Wat is het onderwerp?
Wie/wat + persoonsvorm = onderwerp

Dus: Ze kreeg reactie op haar brief.
Wie/wat + persoonsvorm
Wie/wat kreeg? > ze
Dus 'ze' is het onderwerp.

Slide 8 - Slide

Wat is het onderwerp?

Ik leer het onderwerp te vinden.
A
Ik
B
leer
C
het onderwerp
D
vinden

Slide 9 - Quiz

Wat is het onderwerp?

Vandaag melk ik de koeien.
A
melk
B
ik
C
koeien
D
vandaag

Slide 10 - Quiz

Ik-vorm: meestal hele werkwoord -en:
Werkwoord | ik-vorm
dansen         -      dans
leiden            -        leid
lopen             -       loop
leven             -        leef

Slide 11 - Slide

Vervoeg volgens schema
dansen: ik dans
                  jij danst
                  hij danst
                  wij dansen


Slide 12 - Slide

- werken
- houden
- blijven

Slide 13 - Slide

Hij .... (houden) van zijn kippen

Slide 14 - Open question

Slide 15 - Video

Hij zegt dat hij van haar ....... .
A
houd
B
houdt
C
houden

Slide 16 - Quiz


Piet en Jan ....... door het bos.
A
loop
B
loopt
C
lopen

Slide 17 - Quiz

'je' en 'jij'
Hoe je de jij-vorm in de tegenwoordige tijd schrijft, hangt af van de plek van het werkwoord in de zin:​

> werkwoord achter ‘jij’ of ‘je’:  ik-vorm + t​
Jij loopt altijd door.   |      Jij wordt later boer.

> werkwoord voor ‘jij’ of ‘je’ (jij/je onderwerp):       ik-vorm 
Loop jij altijd door?   |      Word jij later boer?

Slide 18 - Slide

..... (scoren) je wel eens een doelpunt?
A
Scoor
B
Scoort

Slide 19 - Quiz

....(scoren) je broer wel eens een doelpunt?
A
Scoor
B
Scoort

Slide 20 - Quiz

Je ..... (bieden) haar geen kans.
A
bied
B
biedt

Slide 21 - Quiz

De student .... (vertellen) dat hij een goede keuze heeft gemaakt.
A
verteld
B
vertelt

Slide 22 - Quiz

Zwakke en sterke werkwoorden
Voor werkwoord vervoegen in verleden tijd vraag je je 2 dingen af:
  1. Is het werkwoord sterk of zwak?
  2. Wat is de ik-vorm van het werkwoord?

Slide 23 - Slide

To do
Maken werkbladen 
Als je klaar bent; kijk na samen met je buurmens.
Schrijf de moeilijke werkwoorden op, die gaan we straks klassikaal bespreken
timer
15:00

Slide 24 - Slide

Zwakke werkwoorden
 Zwakke werkwoorden krijgen in de verleden tijd achter de ik-vorm de/ te in het enkelvoud en den/ ten in het meervoud. 

Slide 25 - Slide

 Je kunt het 't X- K o F S C H i P gebruiken om te bepalen of een zwak werkwoord in de verleden tijd op te(n) of de(n) eindigt.
1. Neem het hele werkwoord en haal daar en vanaf.
2. Is de laatste letter een T X K F S C H P?
     Dan komt er altijd te(n) achter de ik-vorm.
Voorbeeld: bewerken > ik bewerk > wij bewerkten
3. Is de laatste letter geen T X K F S C H P?
     Dan komt er altijd de(n) achter de ik-vorm.
Voorbeeld: twitteren > ik twitter > wij twitterden

Slide 26 - Slide

Maken
Thema 1 hoofdstuk 3
Opdracht 8,9, 10,11,12

Slide 27 - Slide

Wat heb ik geleerd?
  • Ik weet hoe ik werkwoorden moet vervoegen in de tegenwoordige tijd.
  • Ik weet het verschil tussen sterke en zwakke werkwoorden.

Slide 28 - Slide