werkwoorden1

Werkwoorden
Vul het juiste werkwoord in!
1 / 55
next
Slide 1: Slide
NT2ISK

This lesson contains 55 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Werkwoorden
Vul het juiste werkwoord in!

Slide 1 - Slide

Aan het eind van deze les kun je
  • De juiste werkwoordsvorm in de tegenwoordige en verleden tijd kiezen.
  • Jezelf voorstellen met hebben en zijn
  • Een dagboekfragment en reisblog lezen en schrijven met de juiste werkwoorden 


Slide 2 - Slide

Aan het eind van deze les kun je
  • Team 1 kan zichzelf voor

Slide 3 - Slide

Hij schrijf een boek
timer
1:00
A
goed
B
fout

Slide 4 - Quiz

Hij ..... een brief.
timer
1:00
A
schrijf
B
schrijft
C
schrijvt
D
schrijven

Slide 5 - Quiz

Hij .... naar Amsterdam
met de trein.
timer
1:00
A
reist
B
reizt
C
reis
D
reizen

Slide 6 - Quiz

Hij ...... een boek aan
de docent.(geven)
timer
1:00

Slide 7 - Open question

De docent .... een
lekkere pizza. (kiezen)
timer
1:00

Slide 8 - Open question

Ik ... vandaag naar school.
timer
1:00
A
loop
B
loopt
C
lopen
D
loopen

Slide 9 - Quiz

Wij ... in Wageningen
timer
1:00
A
woon
B
woont
C
wonen
D
woonen

Slide 10 - Quiz

De man ... het paspoort
uit zijn tas.
timer
1:00
A
pak
B
pakt
C
pakken
D
pakkt

Slide 11 - Quiz

Wij ... met de fiets
naar school.
timer
1:00
A
ga
B
gaat
C
gaan

Slide 12 - Quiz

Hij ... op het bed.
timer
1:00
A
lig
B
ligt
C
liggen

Slide 13 - Quiz

Mijn neef en mijn nicht ...
in Utrecht.
timer
1:00
A
woon
B
woont
C
wonen
D
wont

Slide 14 - Quiz

De studenten ... vanmorgen
de toets.
timer
1:00
A
maak
B
maakt
C
maken

Slide 15 - Quiz

Waarom ... jullie
hier vandaag?
timer
1:00
A
ben
B
bent
C
is
D
zijn

Slide 16 - Quiz

Jij ... vijf broers.
timer
1:00
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 17 - Quiz

Hoeveel broers ... jij?
timer
1:00
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 18 - Quiz

Hoeveel broers ... je tante?
timer
1:00
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 19 - Quiz

Even en Mohamed ...
naar de Albert Heijn.
timer
1:00
A
ga
B
gaat
C
gaan

Slide 20 - Quiz

De jongens ...
vandaag samen.
timer
1:00
A
voetbal
B
voetbalt
C
voetballen

Slide 21 - Quiz

Mijn buurman ... elke dag
3 kilometer.
timer
1:00
A
zwem
B
zwemt
C
zwemmen

Slide 22 - Quiz

Mijn buurman ... elke dag
op de sportschoool.
timer
1:00
A
fitnes
B
fitnest
C
fitnessen

Slide 23 - Quiz

De docent ... aardig.
timer
1:00
A
ben
B
bent
C
is
D
zijn

Slide 24 - Quiz

Waar ... jij? Ik woon
in Wageningen.
timer
1:00
A
woon
B
woont
C
wonen
D
wont

Slide 25 - Quiz

Ik wil ...., want ik ben moe.
timer
1:00
A
eten
B
lopen
C
slapen
D
denken

Slide 26 - Quiz

De boot ..... naar Spanje.
(varen)
timer
1:00

Slide 27 - Open question

Je ... niet goed naar mij.
(luisteren)
timer
1:00

Slide 28 - Open question

Mijn oma ... zes kinderen.
(hebben)
timer
1:00

Slide 29 - Open question

U .... elke dag naar Amsterdam met de trein.
(reizen)

Slide 30 - Open question

Ik ... me heel erg in de klas!
(vervelen)

Slide 31 - Open question

Opdracht
Team 2

Maak opdracht 5, p. 74 en 75
Maak de vragen bij dagboekfragment op p. 76
Vul het reisblog in op p. 78

Slide 32 - Slide

Opdracht
Team 1 (Hebben en Zijn)
Maak de opdrachten uit de hand-outs

Beschrijf daarna wie je bent en wat je hebt

Slide 33 - Slide

Zijn

ik ben
jij bent
hij/zij is
wij zijn
jullie zijn
zij zijn
Hebben

ik heb
jij hebt
hij/zij heeft
wij hebben
jullie hebben
zij hebben

Slide 34 - Slide

over hebben ww
TT (tegenwoordige tijd)
ik heb het over de sportles
jij hebt het over de sportles
zij/hij heeft het over de sportles
wij/jullie/zij hebben het over de sportles

VTD (voltooid deelwoord)
Ik heb het over het weer gehad.



30

Slide 35 - Slide

Slide 36 - Link

betalen (ww)
TT (tegenwoordige tijd)
Ik betaal
Jij betaalt - Betaal jij?
Hij/zij betaalt

Wij betalen
Jullie betalen
Zij betalen


8

Slide 37 - Slide

verdienen ww
TT (tegenwoordige tijd)
ik verdien
jij verdient
zij/hij verdient
wij/jullie/zij verdienen

VTD (voltooide tijd)
Hij heeft veel geld verdiend.





37

Slide 38 - Slide

schilderen (ww)
  • met verf bedekken
  • verven 

  • TT - ik schilder, jij schildert, wij schilderen
  • VT - ik schilderde, wij schilderden
  • VTD - ik heb geschilderd

  • zin: De schilder heeft ons hele huis geschilderd
  • zin: Mondriaan is een beroemde schilder.

Slide 39 - Slide

bellen (ww)
  • contact hebben met iemand door de telefoon 

  • TT - ik bel, jij belt, wij bellen
  • VT - ik belde, wij belden
  • VTD - ik heb gebeld

  • zin: Ik bel met mijn broer, want hij woont in een andere stad.
7

Slide 40 - Slide

lachen (ww)
  • geluid dat je maakt als je blij bent of iets leuk vindt 

  • TT - ik lach - jij lacht - wij lachen
  • VT - ik lachte - wij lachten
  • VTD - ik heb gelachen

  • zin: Hij lacht om Mr. Bean, want hij is grappig.
18

Slide 41 - Slide

De regel van 't kofschip (x):
Als de laatste letter van de stam wel in 't kofschip(x) staat: +te(n) in de verleden tijd
Als de laatste letter van de stam niet in 't kofschip(x) staat: +de(n) in de verleden ti
Voorbeelden:
werkwoord: fietsen -> stam: fiets
de laatste letter is een 's' -> de 's' staat wel in 't kofschip, dus een 't', +te(n)
dus: fietste(n)
werkwoord: rennen -> stam: ren
de laatste letter is een 'n' -> de 'n' staat niet in 't kofschip, dus een 'd', +de(n)
dus: rende(n)






Zwakke werkwoorden in de verleden tijd

Slide 42 - Slide

terugkrijgen (ww)
TT (tegenwoordige tijd)
Ik krijg ... terug.
Jij krijgt ... terug. - Krijg jij ... terug?
Hij/Zij krijgt ... terug.
Wij/Jullie/Zij krijgen ... terug.
VT (verleden tijd)
Ik  kreeg ... terug.
Wij kregen ... terug.
VTD (voltooid deelwoord)
Ik heb geld teruggekregen.
36

Slide 43 - Slide

De regel van 't kofschip (x):
  • wel in 't kofschip(x) 
ik + jij + hij/zij/u            stam+ te 
wij + jullie + zij              stam+ ten 

  • niet in 't kofschip(x) 
ik + jij + hij/zij/u            stam+ de 
wij + jullie + zij              stam+ den 









Zwakke werkwoorden in de verleden tijd

Slide 44 - Slide

Slide 45 - Slide

't Kofschip
  •  t, k, f, s, ch, p
  • laatste letter van voltooid deelwoord is t
  • ik maak, ik heb gemaakt

Slide 46 - Slide

T KoFSCHiP X

Slide 47 - Slide

MAKEN
VT - Ik ..... mijn huiswerk
A
maakde
B
maakden
C
maakte
D
maakten

Slide 48 - Quiz

Waar staat het goede rijtje van het werkwoord 'weten' (VT)?
42
A
ik weet - jij weet - wij weten
B
ik wist - jij weet - wij weten
C
ik wist - jij wist - wij wisten
D
ik weet - jij wist - wij heb gewisten

Slide 49 - Quiz

liften
VT - De jongens ..... naar Frankrijk
A
lifte
B
liften
C
liftte
D
liftten

Slide 50 - Quiz

Diana en Sasha .......naar school (lopen vt)
A
loopten
B
liepen
C
loopt
D
liep

Slide 51 - Quiz

Hij .....zijn vinger (verbranden vt)
A
verbrandde
B
verbrante
C
verbranden
D
verbrandte

Slide 52 - Quiz

Zij.....op haar gitaar (spelen vt)
A
speelt
B
spelde
C
speelte
D
speelde

Slide 53 - Quiz

Ik ....naar huis. (fietsten vt)
A
fietsde
B
fietst
C
fietste
D
fietsen

Slide 54 - Quiz

Slide 55 - Link