1hv Formuleren H3, H4 en H5

Formuleren
Herhaling H3 en H4
Nieuw: H5 
1 / 34
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Formuleren
Herhaling H3 en H4
Nieuw: H5 

Slide 1 - Slide

Leerdoelen
Aan het eind van deze les...

  • Ken je weer de tekstverbanden met signaalwoorden van hoofstuk 3 formuleren
  • Weet je weer wat de regels voor de verwijswoorden zijn
  • Weet je wat de trappen van vergelijking zijn
  • Ken je de regels voor 'als' en 'dan'

Slide 2 - Slide

TEKSTVERBANDEN

Slide 3 - Slide

Bij welk tekstverbanden horen de signaalwoorden 'ook', 'bovendien' en 'tevens'?
A
opsomming
B
tegenstelling
C
tijdsvolgorde
D
reden

Slide 4 - Quiz

Bij welk tekstverband hoort het signaalwoord: aan de ene kant aan de andere kant
A
opsomming
B
reden
C
toelichtend
D
tegenstelling

Slide 5 - Quiz

Bij welk tekstverband hoort het signaalwoord: kortom
A
toelichtend
B
opsomming
C
conclusie/samenvatting
D
oorzaak-gevolg

Slide 6 - Quiz

Bij welk tekstverband hoort het signaalwoord: toen
A
oorzaak-gevolg
B
tijd
C
voorwaarde
D
opsomming

Slide 7 - Quiz

Bij welk tekstverband hoort het signaalwoord: zoals
A
toelichtend
B
tijd
C
oorzaak-gevolg
D
voorwaarde

Slide 8 - Quiz

Noteer een signaalwoord bij het tekstverband: opsomming

Slide 9 - Open question

Noteer een signaalwoord bij het tekstverband: tijd

Slide 10 - Open question

Wat is het verband tussen de twee zinnen?

Licht prikkelt niet alleen de lichtgevoelige cellen in ons oog, ook een bepaalde kleurstof reageert erop. (alinea 2)
A
opsomming
B
tegenstelling
C
tijd (chronologie)
D
reden

Slide 11 - Quiz

Wat is het verband tussen de twee zinnen?

Het is één grote nep. Jullie moeten daarom goed nadenken over hoe jullie het gaan aanpakken.’ (alinea 1)
A
opsomming
B
tegenstelling
C
tijd (chronologie)
D
reden

Slide 12 - Quiz

Hoofdstuk 4

Slide 13 - Slide

Iris was nog maar een klein meisje toen ... haar eigen land verliet en naar Nederland kwam.
A
hem
B
het
C
hij
D
zij

Slide 14 - Quiz

Het patroon op de neus van een kat is zo uniek, dat ... gelijkstaat aan een vingerafdruk.
A
hem
B
het
C
hij
D
zij

Slide 15 - Quiz

De hond van de buren is heel lief en vrolijk, dus ze kunnen ... makkelijk alleen laten met hun kinderen.
A
hem
B
het
C
hij
D
zij

Slide 16 - Quiz

We kunnen nog niet naar het zwembad, want ... is nog niet open.
A
zij
B
hij
C
het
D
die

Slide 17 - Quiz

De vereniging (v) werft ...leden in ziekenhuizen.
A
hun
B
zijn
C
haar

Slide 18 - Quiz

Dit bedrijf heeft...werknemers uitstekend geÏnformeerd.
A
hun
B
zijn
C
haar

Slide 19 - Quiz

H5: Uitleg 
Als je twee dingen met elkaar wilt vergelijken, dan gebruik je vaak de 
trappen van vergelijking en de woordjes als en dan.

De trappen van vergelijking 

Er zijn drie trappen: de stellende trap, de vergrotende trap en de 
overtreffende trap. 

Meestal zet je in de vergrotende trap -er achter het woord en in de overtreffende trap -st achter het woord. Soms verandert het woord helemaal.

Slide 20 - Slide

Stellende trap
dik
klein
lief
leuk
aardig
mooi
duur
veel

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Video

Dus de regel is...
Na de stellende trap gebruik je het woordje als (wanneer het gelijk aan elkaar is). Vaak gebruik je ook de woorden even of (net) zo. Bijvoorbeeld: 
– Mijn moeder kan net zo snel fietsen als ik. 

Na de vergrotende trap gebruik je het woordje dan (wanneer er een verschil aanwezig is). Bijvoorbeeld:
– Mijn vader kan sneller fietsen dan ik.

Slide 23 - Slide

Schrijf de trappen van vergelijking op van: leuk

Slide 24 - Open question

Eerlijk gezegd vind ik zoete drop lekkerder ..... zoute.
A
als
B
dan

Slide 25 - Quiz

In de eerste ronde was Eric bijna net zo snel ..... Peter.
A
als
B
dan

Slide 26 - Quiz

Shirley beweert dat Apeldoorn niet half zo groot is ..... Amsterdam.
A
als
B
dan

Slide 27 - Quiz

Veel leerlingen werken liever alleen ...... in een groepje.
A
als
B
dan

Slide 28 - Quiz

Madrid is niet zo ver ..... Lissabon, denk ik.
A
als
B
dan

Slide 29 - Quiz

Wendy is minstens even druk .... haar broertje.
A
als
B
dan

Slide 30 - Quiz

Kleine auto's rijden een stuk zuiniger ...... grote terreinwagens.
A
als
B
dan

Slide 31 - Quiz

Die cake smaakt morgen net zo goed ..... vandaag.
A
als
B
dan

Slide 32 - Quiz

Bert lijkt groter dan Ina, maar hij is even groot ...... zij.
A
als
B
dan

Slide 33 - Quiz

Robbert kan veel harder lopen ...... ik.
A
als
B
dan

Slide 34 - Quiz