Woordvolgorde - 2 (onderwerp/persoonsvorm/tijd)

• NT2
• Middelbare school
• vmbo b
• Leerjaar 1

Woordvolgorde

onderwerp/persoonsvorm/tijd/wat

Herhaling

wie/ww/wat

Voorbeeld

Ik | lees | een boek.

'Ik' is de wie

'lees' is het werkwoord

'een boek' is de wat

een boek - jullie - lenen

drinkt - een glas ranja - zij

Iets moeilijker

Wat is: wie/ww/tijd/wat?

wie is het onderwerp (ik, hij, Johan, ....)

werkwoord is de persoonsvorm (fietsen, lopen, zijn, ...

tijd is de tijd van iets (vandaag, morgen, ...)

wat zijn de overige zinsdelen

Voorbeeld

Ik | ga | morgen | naar school.

'Ik' is het onderwerp

'ga' is de persoonsvorm

'morgen' is de tijd

'naar school' is de wat

Voorbeeld

Hij | fietst  | nu | naar school.

'Hij' is het onderwerp

'gaat' is de persoonsvorm

'nu' is de tijd

'naar school' is de wat

Nu jij!

Wat is de persoonsvorm?

Karel leert vanavond voor de toets.

1. Karel
2. leert
3. vanavond
4. voor de toets

Wat is de tijd?

David wijst nu naar zijn oren.

1. David
2. wijst
3. nu
4. naar zijn oren

ligt - Johan - in bed - vandaag

nu - jullie - stil - zijn

vrij van school - zijn - donderdag - jullie

Vraagzinnen

Bij vraagzinnen wordt het onderwerp en persoonsvorm omgedraaid.

De rest van de zin blijft hetzelfde.

Voorbeeld

Leer | jij | vandaag | veel?

'Leer' is de persoonsvorm

'jij' is het onderwerp

'vandaag' is de tijd

'veel' is de wat

Voorbeeld

Gaat | Matthijs | vandaag | naar school?

'Gaat' is de persoonsvorm

'Matthijs' is het onderwerp

'vandaag' is de tijd

'naar school' is de wat

Nu jij!

Jullie maken nu een opdracht.

een toets - morgen - jullie - hebben

vrijdag - hebben - vrij - wij