AMS TL3 Kap. 9 W16 S1 NK

 Kapitel 4 Neue Kontakte flex

Narzissen / Osterglocken
1 / 27
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

 Kapitel 4 Neue Kontakte flex

Narzissen / Osterglocken

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Planung dieser Stunde
1  Anwesend?   
                                   
2 Hörverstehen üben (9 Minuten) Zuerst Hören dann die Fragen. (Arbeitsbücher->rmn)
3 Kapitel 4  (bis 15 Minuten)  Stappenplan! 
4 Übungsklassenarbeit  besprechen (aus Forms) Fragen?
5 Übungssätze (Oscar Romero talen) 
6 Ende der Stunde mit den letzten  Fragen (Feedback)

        




Slide 2 - Slide

This item has no instructions

2 Hörverstehen
Ab 5:12 starten https://www.zdf.de/kinder/logo/logo-am-sonntagabend-104.html
Fragen
1 Hoe heet deze sporter?
2 Wat was zijn plaats in het veld?
3 Wat doet hij nu bij deze sport?
4 Wat heeft hij geleerd?
5 Welke tip heeft hij?
6 Wat doen vissen in april en mei?
7 Wat is er in Utrecht voor de vissen aangelegd?

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Hoe heet deze sporter?
A
Markus Miller
B
Markus Müller
C
Markus Muller
D
geen idee

Slide 4 - Quiz

This item has no instructions

2 Wat was zijn plaats in het veld?

Slide 5 - Open question

This item has no instructions

3 Wat doet hij nu bij deze sport?

Slide 6 - Open question

This item has no instructions

4 Wat heeft hij geleerd?
A
Nog beter leren keepen.
B
Ontspannen.
C
Tijd maken voor leuke dingen.
D
Antwoord B en C

Slide 7 - Quiz

This item has no instructions

5 Welke tip heeft hij?
A
harder werken/trainen
B
niet zo precies zijn
C
ontspannen
D
op tijd beginnen met trainen

Slide 8 - Quiz

This item has no instructions

6 Wat doen vissen in april en mei?

Slide 9 - Open question

This item has no instructions

7 Wat is er in Utrecht voor de vissen aangelegd?

Slide 10 - Open question

This item has no instructions

3 Personalpronomen und/oder Präpositionen 
 
Hoe pakken we een zin aan om het juiste persoonlijke voornaamwoord te gebruiken.

Welke rijtjes moet je kennen om deze opgaven goed te kunnen maken?

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

3 Kapitel 9 Grammatik Seite 180 Nr.16
Personalpronomen (alle) und Präpositionen 3./4. Fall


Personalpron.
Nominativ=O

ich
du 
er
sie
es
wir
ihr
sie
Sie
Voorzetsels met mee-werkend  voorwerp:
Seite 181/17
aus 
bei 
mit 
nach 
seit 
von
zu
Pers.pron.
Akkusativ

mich
dich
ihn
sie
es
uns
euch
sie
Sie
pers.vnw
onderwerp

ik
jij
hij
zij
het
wij
jullie
zij (mv)
u
Voorzetsels met  lijdend voorwerp: 

Seite 181/18
durch
für
gegen 
ohne
um

Pers.pron. 
Dativ=Mvw

mir
dir
ihm
ihr
ihm
uns
euch
ihnen
Ihnen

Slide 12 - Slide

Welke vormen van het Nederlandse woord ken je.    zu nach in

in +4 => naar binnen gaan + landen met lidwoord

nach  => aardrijkskundige namen en bij vaste combinaties (Hause / links / rechts / oben / unten

zu + 3 => personen + dingen
Stappenplan en nu alles met persoonlijke vnw!
 
Mijn zus koopt bij de bakker een broodje met veel gehakt voor mijn broer.
1 Voorzetsel?   ja => welke 3 of 4 => juiste kolom nemen en invullen
           nee
2 onderwerp?   ja=>  welke rij? => juiste kolom nemen en invullen
           nee           
3 lijdend vw?   ja => welke rij? => juiste kolom nemen en invullen
           nee
4 meewerkend voorwerp?   ja=>  welke rij?  => juiste kolom nemen en invullen
           nee? => welke stap heb je overgeslagen, niet goed gedaan?

Slide 13 - Slide

This item has no instructions

3 Übungsatze (wat vul je in en waarom?) (5 Min.)
1 (Jullie) ... wart doch gestern im Kino?

2 (Wij) ... haben (jij)... nicht gesehen.

3 Nein, (ik) ... hatte einen Kochkurs. Hat Markus (het) ...  (jij) ... nicht erzählt(=vertelt)?

Slide 14 - Slide

This item has no instructions

1 (Jullie) ... wart doch gestern im Kino?

Slide 15 - Open question

This item has no instructions

2 (Wij) ... haben (jij)... nicht gesehen.

Slide 16 - Open question

This item has no instructions

3 Nein, (ik) ... hatte einen Kochkurs. Hat Markus (het) ... (jij) ... nicht erzählt(=vertelt)?

Slide 17 - Open question

This item has no instructions

Wie ging der Personalpronomen?
A
sehr gut
B
prima
C
solala
D
nicht gut

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

4 Übungsklassenarbeit 
Noch Fragen?

Slide 19 - Slide

This item has no instructions

5 Ende der Stunde
Fragen zum Schluss.


Slide 20 - Slide

Welke vormen van het Nederlandse woord ken je.    zu nach in

in +4 => naar binnen gaan + landen met lidwoord

nach  => aardrijkskundige namen en bij vaste combinaties (Hause / links / rechts / oben / unten

zu + 3 => personen + dingen
Ben je goed voorbereid voor de toets?
A
Ja
B
Nein
C
Jein

Slide 21 - Quiz

This item has no instructions

Welk cijfer ga je halen?

Slide 22 - Open question

This item has no instructions



Bedankt voor jullie aandacht!

Tot de volgende keer.

Vragen via de mail of als we nog tijd over hebben,  wacht nog even, dan sta ik je te woord
.

Slide 23 - Slide

This item has no instructions

A Sehen

1
a
Ik koop boeken en schoenen online want ik vind het heel handig en vaak ook goedkoper.
b
1 B       2 C      3 C     4 B    5 C    6 C    7 B    8 C
c
Eigen antwoord, bijvoorbeeld: Ja, ik denk dat er steeds meer winkels gaan sluiten. Alleen grote ketens zullen nog bestaan. / Nee, ik denk dat er altijd mensen zijn, die liever in een winkel dan online gaan shoppen.
2
1 B    2 B    3 B   4 B    5 B   6 B




Slide 24 - Slide

This item has no instructions

B Wortschatz

3
der Käse                        die Bäckerei                  die Brötchen                der Kuchen            mit Karte zahlen          das Portmonee           der Preis                        die Kugel, das Eis  die Dosen, die Cola     die Milch                       die Metzgerei                die Wurst
das Kilo                          die Tasche                      helfen                             die Kartoffeln
4
1 Ich mag Brot mit Schinken.
2 Wie viel Geld hast du dabei?
3 Möchten Sie bar oder mit Karte zahlen?
4/11 Möchtest du Eis mit oder ohne Sahne?
5 Können Sie uns helfen? Wir suchen die Cola.
6 Das macht zusammen dreizehn Euro und zehn Cent.
7 Wir brauchen noch Hackfleisch und Nudeln.
8 Im Supermarkt kosten die Brötchen nur 0,19 €.






Slide 25 - Slide

This item has no instructions

6

1 An der Kasse muss man zahlen/bezahlen.
2 Suppe isst man mit einem Löffel.
3 Pommes werden aus Kartoffeln gemacht.
4 Wenn man weggeht, sagt man: Auf Wiedersehen!
5 Tomaten sind kein Obst, sondern Gemüse.
6 Wenn man keinen Kaffee mag, trinkt man Tee.
7 Nudeln isst man meistens mit einer Tomatensoße.
8 Die Schokolade kostet nur 1,-€. Das ist ziemlich günstig.

Slide 26 - Slide

This item has no instructions

E Grammatik

18
a
1 ihm hem                2 ihr haar             3 ihnen hen          4 mir mij
b
Er staat nu mit voor en geen für.
19
1 Er geht mit ihr in die Eisdiele.
2 Mit euch sind die Einkäufe immer teuer.
3 Meine Oma geht immer mit uns einkaufen.
4 Hast du schon mal mit ihnen ein Eis gegessen?
5 Mit wem hast du heute beim Bäcker gesprochen?
6 Mit dir zusammen macht Einkaufen immer Spaß.
7 Natascha, gehst du heute Abend mit mir ins Kino?
8 Frau Roth, wenn Sie möchten, kann ich mit Ihnen mitkommen.







Slide 27 - Slide

This item has no instructions