Via Vervolg 1F Deel A Thema 2 H1 Belangrijke woorden

Thema 2 H1 Belangrijke woorden
1 / 24
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Thema 2 H1 Belangrijke woorden

Slide 1 - Slide

Leerdoel
- Je kunt de betekenis van de woorden in de woordenlijst begrijpen en benoemen

Slide 2 - Slide

Onderwerp
Thema 2 Eten en drinken

Slide 3 - Slide

Bederven
A
De mate waarin iets goed of slecht is.
B
een afgemeten hoeveelheid eten
C
Rotten
D
schoon en gezond

Slide 4 - Quiz

bereiden
A
eten klaarmaken
B
opeten of opdrinken
C
Van te voren bespreken.
D
zonder vlees, vis of schaaldieren.

Slide 5 - Quiz

Wat betekent: biologisch?
A
het milieu
B
de vervuiling
C
op een natuurlijke manier gemaakt of gegroeid zonder gebruik van gif of kunstmest
D
alle grond, lucht en water om ons heen

Slide 6 - Quiz

consumeren is
A
opeten of opdrinken
B
iets kopen
C
iets kopen om in de eigen behoeften te voorzien
D
iets kopen om iets te kunnen produceren

Slide 7 - Quiz

De conserveermiddelen
A
Rotten
B
schoon en gezond
C
uitleg over hoe je iets moet gebruiken
D
Stoffen die aan eten/drinken worden toegevoegd, waardoor dat langer goed vlijft

Slide 8 - Quiz

gebruiksaanwijzing
A
Afwisselen, ervoor zorgen dat het niet steeds hetzelfde is.
B
Uitleg over hoe je iets moet gebruiken.
C
Zonder vlees, vis of schaaldieren.
D
Van tevoren bespreken.

Slide 9 - Quiz

de horeca
A
hotels
B
de recreatie
C
catering
D
bedrijfstak waar hotels, restaurants en cafés bij horen

Slide 10 - Quiz

De houdbaarheidsdatum
A
De datum tot wanneer eten/drinken nog goed is
B
afwisselend
C
Van tevoren bespreken.
D
schoon en hygiënisch

Slide 11 - Quiz

Ingrediënten?
A
melk, bloem, gist, paneermeel, ei, zout, krenten
B
eten en drinken
C
De eet- en drinkbare producten die worden gebruikt om een gerecht te maken

Slide 12 - Quiz

de kwaliteit
A
van goede kwaliteit zijn
B
van slechte kwaliteit zijn
C
De mate waarin iets goed of slecht is
D
kwantiteit

Slide 13 - Quiz

levensmiddelen
A
Eten klaarmaken
B
De mate waarin iets goed of slecht is.
C
Opeten of opdrinken
D
Etenswaren; eten of drinken wat je nodig hebt om te leven.

Slide 14 - Quiz

De portie
A
De mate waarin iets goed of slecht is.
B
Van tevoren bespreken.
C
Een afgemeten hoeveelheid eten.
D
Eten en drinken naar een gast brengen.

Slide 15 - Quiz

Voedselallergie is......
A
overgevoelige reactie van het lichaam op een voedingsstof
B
Klacht over de smaak
C
Klachten over voeding
D
Is een ingrediënt

Slide 16 - Quiz

Wat is het assortiment?
A
Alle producten waaruit je kunt kiezen
B
Alle producten die een winkel niet verkoopt
C
Alle producten die iets met elkaar te maken hebben

Slide 17 - Quiz

het etiket
A
Papiertje met informatie over een product, dat op de verpakking is geplakt
B
Het verteren van eten in je lichaam
C
Zit veel in vis en zuivel
D
sticker op een drinkfles

Slide 18 - Quiz

hygiënisch
A
schoon en gezond
B
hoog in rangorde
C
bevorderlijk voor een goed leven
D
op een loonlijst staan

Slide 19 - Quiz

reserveren
A
Rotten
B
eten klaarmaken
C
Uitleg over hoe je iets moet gebruiken.
D
Van tevoren bespreken.

Slide 20 - Quiz

Serveren
A
Eten en of drinken naar een gast brengen.
B
schoon en gezond
C
Zonder vlees, vis of schaaldieren.
D
De mate waarin iets goed of slecht is.

Slide 21 - Quiz

variëren
A
afwisselen
B
concluderen
C
verenigen
D
verschillende

Slide 22 - Quiz

Wat betekent: vegetarisch?
A
vleeseter
B
zonder vlees, vis of schaaldier
C
waar gelatine in zit
D
schaaldieren

Slide 23 - Quiz

Maken
Maak de opdrachten 1 t/m 5 
blz. 100-108

Slide 24 - Slide