15 maart 22: zinnen maken, woordenschat, spelling & tekst schrijven

1 / 31
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

5 zinnen maken (praatplaat)
1F: toen, omdat, maar, hoewel, als
2F: aangezien, hoewel, mits, tenzij, terwijl

Slide 2 - Slide


Slide 3 - Open question


Slide 4 - Open question


Slide 5 - Open question


Slide 6 - Open question


Slide 7 - Open question

Woordenschat  

Slide 8 - Slide

Bederven
A
De mate waarin iets goed of slecht is.
B
een afgemeten hoeveelheid eten
C
Rotten
D
schoon en gezond

Slide 9 - Quiz

bereiden
A
eten klaarmaken
B
opeten of opdrinken
C
Van te voren bespreken.
D
zonder vlees, vis of schaaldieren.

Slide 10 - Quiz

consumeren
A
De mate waarin iets goed of slecht is.
B
Opeten of opdrinken.
C
Uitleg over hoe je iets moet gebruiken.
D
Schoon en gezond.

Slide 11 - Quiz

De conserveermiddelen
A
Rotten
B
schoon en gezond
C
uitleg over hoe je iets moet gebruiken
D
Stoffen die aan eten en drinken worden toegevoegd

Slide 12 - Quiz

gebruiksaanwijzing
A
Afwisselen, ervoor zorgen dat het niet steeds hetzelfde is.
B
Uitleg over hoe je iets moet gebruiken.
C
Zonder vlees, vis of schaaldieren.
D
Van tevoren bespreken.

Slide 13 - Quiz

De houdbaarheidsdatum
A
De datum tot wanneer eten en drinken nog goed is
B
afwisselend
C
Van tevoren bespreken.
D
schoon en hygiënisch

Slide 14 - Quiz

levensmiddelen
A
Eten klaarmaken
B
De mate waarin iets goed of slecht is.
C
Opeten of opdrinken
D
Etenswaren; eten of drinken wat je nodig hebt om te leven.

Slide 15 - Quiz

De portie
A
De mate waarin iets goed of slecht is.
B
Van tevoren bespreken.
C
Een afgemeten hoeveelheid eten.
D
Eten en drinken naar een gast brengen.

Slide 16 - Quiz

reserveren
A
Rotten
B
eten klaarmaken
C
Uitleg over hoe je iets moet gebruiken.
D
Van tevoren bespreken.

Slide 17 - Quiz

Serveren
A
Eten en of drinken naar een gast brengen.
B
schoon en gezond
C
Zonder vlees, vis of schaaldieren.
D
De mate waarin iets goed of slecht is.

Slide 18 - Quiz

Slide 19 - Slide

Verse kruiden ........... (vinden) jij toch het lekkerst?
A
vindt
B
vind

Slide 20 - Quiz

Jij .................. (gebruiken) een digitale weegschaal in de keuken.
A
gebruikt
B
gebruik

Slide 21 - Quiz

Mijn zus ........... (reizen) vorig jaar naar Spanje.
A
reizde
B
reist
C
reiste
D
reisde

Slide 22 - Quiz

De kok kookde/kookte de laatste jaren nog enkele met biologische producten.
A
kookde
B
kookte

Slide 23 - Quiz

Wat is goed
A
blazen-blaasden
B
blazen- bliezen
C
blazen - blaasten
D
blazen- bliesden

Slide 24 - Quiz

wat is goed?
A
blijven- blijfden-geblijfd
B
blijven-bleven-gebleven
C
blijven-blijften-gebleven
D
blijven-bleven-geblijfd

Slide 25 - Quiz

Slide 26 - Slide

wat is goed?
De tekstdoelen zijn:
A
informeren-overhoren-vertellen
B
informeren-instrueren-overhoren
C
overhoren-vertellen-overtuigen
D
informeren-instrueren-overtuigen

Slide 27 - Quiz

Welk doel heeft een recept?
A
vertellen
B
informeren
C
instrueren
D
overtuigen

Slide 28 - Quiz

Welk doel heeft een ingezonden brief?
A
overtuigen
B
instrueren
C
vertellen
D
informeren

Slide 29 - Quiz

Schrijven
Schrijf een tekst over een leuke herinnering in het imperfectum (verleden tijd). +/- 100 woorden. Je hebt 15 minuten om de tekst te schrijven. De tekst draag je voor.

Slide 30 - Slide

Nieuwsbegrip Scheepswrak

Slide 31 - Slide