herhaling thema 1 & 2 - 5BO

herhaling thema 1 + 2
1 / 34
next
Slide 1: Slide
EconomieSecundair onderwijs

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 10 min

Items in this lesson

herhaling thema 1 + 2

Slide 1 - Slide

Welk alternatief van de economische kringloop is juist?
A
lineaire economie
B
circulaire economie
C
duurzame economie

Slide 2 - Quiz

Welk alternatief van de economische kringloop is juist?
A
sandwich-economie
B
donuteconomie

Slide 3 - Quiz

Welke definitie van donuteconomie is correct?
A
Een economisch model dat streeft naar maximale winst voor bedrijven, ook als dat slecht is voor mensen en de natuur.
B
Ecologisch model dat aan de basisbehoeften van de maatschappij wil voldoen zonder de grenzen van de planeet te overschrijden.
C
Economisch model dat aan de basisbehoeften van de maatschappij wil voldoen zonder de grenzen van de planeet te overschrijden.

Slide 4 - Quiz

Welke definitie van circulaire economie is correct?
A
Een economische model dat zoveel mogelijk producten maakt zonder naar afval te kijken.
B
een economisch model dat de grondstoffenvoorraden niet uitput en dat afval recycleert
C
Een economisch model waar alles na gebruik wordt weggegooid.

Slide 5 - Quiz

Welke stelling is JUIST?
A
Ecologisch plafond zit in het midden van de donut (gat van de donut)
B
Sociaal fundament zit aan de grenzen van de aarde (buiten de donut)
C
Als we in de gat van de donut vallen, dan hebben we te veel basisbehoefte
D
Regeneratieve en distributieve eco zitten tussen de sociaal fundament en ecologisch plafond

Slide 6 - Quiz

Welk stadium (kenmerken van de circulaire economie) is fout en hoort niet thuis?
A
verbranding
B
ontwerp
C
afval
D
hergebruik

Slide 7 - Quiz

Welke actor(en) is/zijn hier van toepassing:
Lina is een politieagent
A
gezin
B
gezin en bedrijf
C
gezin/overheid
D
bedrijf

Slide 8 - Quiz

Welke actoren zijn hier van toepassing:
bedrijf x betaalt personenbelastingen
A
bedrijf/overheid
B
overheid/bank
C
gezin/overheid
D
bedrijf/bank

Slide 9 - Quiz

In welke markt zit ik hier= Het bedrijf x ontvangt zijn lening om een andere vestiging op te richten.
A
arbeidsmarkt
B
kapitaalmarkt
C
markt van consumptiegoederen en -diensten

Slide 10 - Quiz

In welke markt zit ik hier= Het gezin betaalt de boodschappenlijst bij Aldi
A
arbeidsmarkt
B
kapitaalmarkt
C
markt van consumptiegoederen en -diensten

Slide 11 - Quiz

Welke definitie van 'overheidsbestedingen' is JUIST?
A
De uitgaven van de overheid aan de gezinnen voor het realiseren van de overheidsopdrachten
B
De inkomsten van de overheid van de bedrijven voor het realiseren van de overheidsopdrachten
C
De uitgaven van de overheid aan de bedrijven voor het realiseren van de overheidsopdrachten
D
De inkomsten van de overheid van de gezinnen voor het realiseren van de overheidsopdrachten

Slide 12 - Quiz

Voor wat staan deze afkortingen 'BBP, BNP & NNI'
A
bbp= bruto binnenlands product bnp= bruto nationaal product nni= netto nationaal product
B
bbp= bruto binnenlands product bnp= bruto nationaal product nni= netto nationaal inkomen
C
bbp= bruto binnenlands product bnp= bruto netto product nni= nationaal netto inkomen

Slide 13 - Quiz

Welke synoniem voor BBP is correct?
A
Het inkomen van een land
B
Het inkomen van een gezin
C
Het inkomen van het buitenland

Slide 14 - Quiz

Wat is de formule om handelsbalans te vinden?

Slide 15 - Mind map

Wat is de formule om begrotingsoverschot/-tekort te vinden?

Slide 16 - Mind map

Wat moet de overheid doen bij een begrotingsoverschot en -tekort?

Slide 17 - Open question

Wat betekent 'inflatie' ?
A
Een daling van het algemene prijspeil
B
Een stijging van het algemene prijspeil
C
Een verandering in de waarde van geld
D
Een vermindering van koopkracht

Slide 18 - Quiz

vraaginflatie of kosteninflatie= Met de Offerfeest neemt de vraag naar schaap- en/of rundvlees toe, wat lijdt tot hogere prijzen.
A
vraaginflatie
B
kosteninflatie

Slide 19 - Quiz

vraaginflatie of kosteninflatie= Door de oorlog steeg de prijs van graan en frituurolie voor de landbouwers.
A
vraaginflatie
B
kosteninflatie

Slide 20 - Quiz

Welke soorten inflatie is hier van toepassing?
A
1. Vraaginflatie 2. Kosteninflatie
B
1. Kosteninflatie 2. Vraaginflatie
C
1 en 2 Vraaginflatie
D
1 en 2 Kosteninflatie

Slide 21 - Quiz

Wat is het verschil tussen consumptieprijsindex (CPI) & gezondheidsindex?
A
De CPI wordt enkel gebruikt voor loonindexering, terwijl de gezondheidsindex enkel gebruikt wordt voor het berekenen van de inflatie.
B
De CPI meet prijsstijgingen voor gezinnen, terwijl de gezondheidsindex alleen de prijzen in ziekenhuizen meet.
C
CPI meet de inflatie en de gezondheidsindex is gebaseerd op de CPI, maar er wordt extra medische diensten toegevoegd.
D
CPI meet de inflatie en de gezondheidsindex is gebaseerd op de CPI, maar sluit producten zoals alcohol, tabak en motorbrandstoffen uit.

Slide 22 - Quiz

Is er hier sprake van inflatie of deflatie?
A
inflatie
B
deflatie

Slide 23 - Quiz

Leg je uitkomst aan de hand van de deflator:
A
De deflator is voor het basisjaar kleiner dan 1 en na het basisjaar groter dan 1.
B
De deflator is voor het basisjaar groter dan 1 en na het basisjaar kleiner dan 1.

Slide 24 - Quiz

Welke soort BBP is het meest correct om de economische groei te berekenen?
A
Het reëel bbp want het filtert de inflatie weg
B
Het nominaal bbp want het filtert de inflatie weg

Slide 25 - Quiz

Wat zijn de 2 manieren voor een bedrijf om de toegevoegde waarde te verhogen?

Slide 26 - Mind map

Wat zijn de 5 kenmerken van een perfecte competitieve markt?

Slide 27 - Open question

Mag een producent in een competitieve markt zelf een prijs bepalen? waarom wel/niet?

Slide 28 - Mind map

Wat is een collectieve vraagcurve?
A
het toont hoeveel een consument een product wil kopen
B
het toont hoeveel meerdere consumenten een product willen kopen
C
het toont hoeveel meerdere consumenten een product willen verkopen
D
het toont hoeveel meerdere producenten een product willen verkopen

Slide 29 - Quiz

Verschuiving vraag of aanbod= Het budget van de consumenten daalt
A
vraag stijgt = rechts
B
aanbod stijgt = rechts
C
vraag daalt = links
D
aanbod daalt = links

Slide 30 - Quiz

Verschuiving vraag of aanbod= De producenten krijgen een financiële steun van de overheid voor de productie van auto's
A
vraag stijgt = rechts
B
aanbod stijgt = rechts
C
vraag daalt = links
D
aanbod daalt = links

Slide 31 - Quiz

inkomenselasticiteit is gelijk aan "1,01"
Welke soort goed is het?
A
noodzakelijk goed
B
elastisch
C
complementaire goed
D
luxegoed

Slide 32 - Quiz

prijselasticiteit van de vraag is gelijk aan "- 1,78"
Welke soort goed is het?
A
noodzakelijk goed
B
elastisch
C
inelastisch
D
luxegoed

Slide 33 - Quiz

kruiselingse prijselasticiteit is gelijk aan "4,54"
Welke soort goed is het?
A
substitutiegoed
B
noodzakelijk goed
C
complementaire goed
D
luxegoed

Slide 34 - Quiz