Nederlands werkwoordspelling t.t., v.t. en volt. dw.

• Nederlands
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 2

Wat gaan we doen?

• Herhalen werkwoordsspelling van de persoonsvorm in de t.t. 
• Uitleg werkwoordspelling van het voltooid deelwoord.
• Opdrachten maken

Na deze les:

• Kun je elke persoonsvorm in de tegenwoordige tijd goed spellen.
• Kun je elke persoonsvorm in de verleden tijd goed spellen.
• Kun je het voltooid deelwoord in een zin goed spellen.

tt:
Mijn broer (fietsen) ...... naar huis.

1. fiets
2. fiest
3. fiet
4. fietst

tt:
Hans (kleden) ...... zich aan.

1. kleed
2. kleedt
3. kled
4. kleet

tt:
Hij (beantwoorden) ..... de vraag.

1. beantwoort
2. beantword
3. beantwoord
4. beantwoordt

vt:
Hij (fietsen) ...... naar huis.

1. fietstte
2. fietsde
3. fietste
4. fietsten

vt:
Hij (antwoorden) ..... snel.

1. antwoorde
2. antwoordde
3. antwoordte
4. antwoortte

vt:
De bus (vertrekken) ..... om 8 uur.

1. vertrekt
2. vertrekte
3. vertrok
4. vertrokte

Hij heeft gisteren goed (luisteren)

1. geluistert
2. geluisterd

Ik heb mijn spullen (verhuizen)

1. verhuisd
2. verhuist

Het was veel werk, maar ik had er ook hard voor (werken)

1. gewerkt
2. gewerkd

Aan de slag

• Maak paragraaf 1.8 Spelling

opdracht 1 t/m 7

Ben je klaar? Lees uit je leesboek..

Evaluatie

• Kun je elke persoonsvorm in de tegenwoordige tijd goed spellen?
• Kun je elke persoonsvorm in de verleden tijd goed spellen?
• Kun je het voltooid deelwoord in een zin goed spellen?