Woorden 6.4

Woorden 6.4
1 / 14
next
Slide 1: Slide
NederlandsISK

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Woorden 6.4

Slide 1 - Slide

Wat betekent ‘aansluiten’?
A
Iets uitzetten
B
Iets verbinden
C
Iets weggooien
D
Iets openen

Slide 2 - Quiz

Welke zin past het best bij ‘bedenken’?
A
Ik heb geen idee wat ik moet doen.
B
Ik wil iets kopen in de winkel.
C
Ik verzin een plan om tijd te besparen.
D
Ik kijk televisie.

Slide 3 - Quiz

Iemand die ‘beleefd’ is, zal…
A
schreeuwen tegen anderen
B
netjes praten tegen anderen
C
niets zeggen
D
altijd gelijk willen hebben

Slide 4 - Quiz

Wat betekent ‘communiceren’?
A
Iets repareren
B
Samen praten of schrijven
C
Samen reizen
D
Een brief lezen

Slide 5 - Quiz

Wat zie je meestal in een etalage?
A
Slaapkamers
B
Prullenbakken
C
Producten
D
Schoolboeken

Slide 6 - Quiz

Je leest: “We nemen eventueel de bus.” Wat betekent ‘eventueel’ hier?
A
Zeker
B
Misschien
C
Nooit
D
Altijd

Slide 7 - Quiz

Wat is een ‘fase’?
A
Een fout die je maakt
B
Een periode of stap in een proces
C
Een soort lesboek
D
Een plek waar je werkt

Slide 8 - Quiz

Wat voor soort woord is ‘feedback’?
A
Een actie
B
Een compliment
C
Een reactie op je werk of gedrag
D
Een vraag

Slide 9 - Quiz

Welke van deze dingen is vaak ‘fris’?
A
Schone lucht in de ochtend
B
Oude melk
C
Een warme jas
D
Een kapotte fiets

Slide 10 - Quiz

Wat betekent het woord ‘inspiratie’?
A
Een probleem met werk
B
Een afspraak
C
Een pauze
D
Een idee of motivatie om iets te doen

Slide 11 - Quiz

Je bent ‘inzetbaar’. Wat betekent dat?
A
Je bent niet beschikbaar
B
Je bent klaar om te werken
C
Je bent ziek
D
Je bent op vakantie

Slide 12 - Quiz

Wat is een voorbeeld van ‘klantvriendelijk gedrag’?
A
De klant negeren
B
Boos worden op de klant
C
De klant vriendelijk helpen
D
De winkel sluiten als de klant komt

Slide 13 - Quiz

Wat is het tegenovergestelde van ‘tijdig’?
A
Te laat
B
Te vroeg
C
Snel
D
Op tijd

Slide 14 - Quiz