De naamvallen: ontleden

De naamvallen Duits 

1e naamval = onderwerp 
3e naamval = meewerkend voorwerp
4e naamval = lijdend voorwerp

1 / 50
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 2

This lesson contains 50 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

De naamvallen Duits 

1e naamval = onderwerp 
3e naamval = meewerkend voorwerp
4e naamval = lijdend voorwerp

Slide 1 - Slide

Lesdoelen
  • Je kunt de 1e, 3e en 4e naamval met ontleden en voorzetsels benoemen
  • Je kunt het stappenplan van de naamvallen gebruiken
  • Je kent het schema van de lidwoorden
  • Je kent de woorden die horen bij de der- en de ein-Gruppe






Slide 2 - Slide

Wiederholung!
Was weißt du noch?

Slide 3 - Slide

Zinsontleding.
Het onderwerp is in het Duits ...
A
vierde naamval
B
derde naamval
C
eerste naamval
D
tweede naamval

Slide 4 - Quiz

Wat is de 4e naamval?
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bezit

Slide 5 - Quiz

De 3e naamval is het ....
A
meewerkend voorewrp
B
lijdend voorwerp
C
onderwerp
D
geen zinsdeel

Slide 6 - Quiz

Weet je nog , hoe vraag je na de naamvallen?
Wie/wat + gezegde?
Wie/wat+gezegde+ onderwerp?
Aan/voor wie/wat+ gezegde+ onderwerp?
Onderwerp, 1e naamval
meewerkend onderwerp, 3e naamval
lijdend voorwerp, 4e naamval

Slide 7 - Drag question

Wat is de der-groep?
mannelijk
vrouwelijk
onzijdig
meervoud
1
ond.
der 
die 
das 
die 
3
Mv
dem 
der 
dem 
den Kindern
4
Lv
den 
die 
das
die 

Slide 8 - Slide

Wat is de ein-groep?
mannelijk
vrouwelijk
onzijdig
meervoud
1
ond.
ein 
ein-e 
ein
kein-e
3
Mv
ein-em 
ein-er 
ein-em 
kein-en +n
4
Lv
ein-en 
ein-e
ein
kein-e

Slide 9 - Slide

Ein; kein; mein, dein, sein, ihr, unser, euer, ihr, Ihr - behoren tot de
A
ein - groep
B
der - groep

Slide 10 - Quiz



De bepaalde lidwoorden en dies-, jed-, jen-, manch-, solch- etc. horen bij de .... 
A
der-Gruppe
B
ein-Gruppe

Slide 11 - Quiz

Jessika hat wieder (ein neues Handy) gekauft.
A
1e naamval
B
3e naamval
C
4e naamval

Slide 12 - Quiz

(Meine Mutter) trägt heute eine neue Jacke.

A
1e naamval
B
3e naamval
C
4e naamval

Slide 13 - Quiz

Der Schüler hat (seiner Dozentin) einen Brief geschrieben.

A
1e naamval
B
3e naamval
C
4e naamval

Slide 14 - Quiz

H4_4e naamval

Voorzetsels en voornaamwoorden

Slide 15 - Slide

Hamburgers

Slide 16 - Slide

Hamburgers
De hamburger is lecker.
Ik eet hij op.

Slide 17 - Slide

Hamburgers
De hamburger is lecker.
Ik eet hij op.
            hem

Slide 18 - Slide

Voorzetsels 4e naamval

Slide 19 - Slide

gegen
ohne
um
durch
bis
entlang
für
onthoud: "GOUDBEF"
tegen
zonder
om
door
tot
aan...langs
voor

Slide 20 - Slide

Persoonlijke Voornaamwoorden

Slide 21 - Slide

Welke persoonlijke
voornaamwoorden
ken jij in het Duits?
timer
0:30

Slide 22 - Open question

ik
hij
zij
het
enkelvoud:
jij
Welke vertalingen ken jij?
timer
1:00
ich
du
er
sie
es

Slide 23 - Drag question

wij
jullie
zij
meervoud:
u
Welke vertalingen ken jij?
timer
1:00
wir
sie(mv)
Sie
ihr

Slide 24 - Drag question

overzicht:       1e naamval    ->    4e naamval
                         (onderwerp)         (lijd. voorwerp)

ich              = mich                            wir              = uns
du               = dich                              ihr              = euch
er/sie/es  = ihn/sie/es                  sie/Sie      = sie/Sie
                                                               wer? (wie)= wen?

Slide 25 - Slide

ich   du    er    sie   es    wir    ihr    sie    Sie
na voorzetsels 
(gegen, ohne, um, durch, bis, entlang, für)


mich    dich    ihn    sie    es    uns    euch    sie    Sie

Slide 26 - Slide

ich   du    er    sie   es    wir    ihr    sie    Sie
na voorzetsels 
(gegen, ohne, um, durch, bis, entlang, für)


mich    dich    ihn    sie    es    uns    euch    sie    Sie

Slide 27 - Slide

ik
Ist das für ... ?
A
ich
B
du
C
mich
D
ihn

Slide 28 - Quiz

hij
Für ... ist das doch kein Problem.
A
sie
B
er
C
ihn
D
wir

Slide 29 - Quiz

wij
Gegen... hat er keine Chance!
A
uns
B
er
C
ihn
D
wir

Slide 30 - Quiz

zij
Ich gehe nicht ohne ... !
A
sie
B
ihn
C
ihr
D
euch

Slide 31 - Quiz

jullie
Ich gehe nicht ohne ... !
A
sie
B
ihn
C
ihr
D
euch

Slide 32 - Quiz

hij
Wir machen uns große Sorgen um ...
A
er
B
ihn
C
ihr
D
euch

Slide 33 - Quiz

wij
Macht ihr euch Sorgen um ... ?
A
wir
B
ihn
C
uns
D
euch

Slide 34 - Quiz

(zonder jullie) ist die Reise nicht halb so toll!

Slide 35 - Open question

(tegen hem) haben wir keine Chance!

Slide 36 - Open question

Es gibt keine Medizin (tegen haar).

Slide 37 - Open question

(voor wie) macht ihr dieses Foto?

Slide 38 - Open question

Habt ihr einen Prospekt (voor ons) mitgebracht?

Slide 39 - Open question

Dat was pittig! Cool gedaan!!!

Slide 40 - Slide

Voorzetsels


Je weet: na een voorzetsel volgt direct een naamval. Je mag nu niet meer ontleden!

Maak nu nog opdracht 48 in het boek.


Tekst

Slide 41 - Slide

2e les: Stappenplan naamvallen
Stap 1A: Staat er een voorzetsel in de zin? Ga dan direct naar stap 2.
  •         3e naamval = aus, bei, mit, nach, seit, von, zu, gegenüber
  •         4e naamval = bis, durch, für, gegen, ohne, um, entlang
Stap 1B: Geen voorzetsel? Ontleed dan nu de zin.
  •        Onderwerp = 1e naamval
  •        Lijdend voorwerp = 4e naamval
  •        Meewerkend voorwerp = 3e naamval
Stap 2: Hoort het woord bij de der- of ein-groep?
Stap 3: Is het woord M, V, O, MV?
Stap 4: Vul nu het juiste lidwoord in!

Slide 42 - Slide

Uitleg 
Op de volgende slides krijg je meerkeuze vragen over de naamvallen. De bedoeling is dat je bepaalt in welke naamval het zinsdeel staat waar haakjes omheen staan.
Viel Erfolg

Slide 43 - Slide

Vul de juiste vormen in:
Habt ihr d___ Blumen für mein_______ Mutter (v) mitgebracht?
A
den, meine
B
die, meine
C
den, mein
D
die, meinen

Slide 44 - Quiz

Vertaal het woord tussen haakjes. Vul de juiste vorm in.
Er kauft ______ neuen Pullover (m).
A
eine
B
einer
C
einem
D
einen

Slide 45 - Quiz

Vertaal het woord tussen haakjes. Vul de juiste vorm in.
Wir müssen ________ Tiere (mv) noch füttern.
A
uns
B
unser
C
unsere
D
unseren

Slide 46 - Quiz

Vertaal het woord tussen haakjes. Vul de juiste vorm in.
Was hat er ________ Freundinnen (mv) versprochen (=beloofd)?
A
sein
B
seiner
C
seine
D
seinen

Slide 47 - Quiz

Vul de juiste vorm in.

Dieser Wagen ist ________ neuer Wagen(m).
A
einen
B
ein
C
eine
D
einer

Slide 48 - Quiz

Begrijp ik hoe ik de naamvallen moet gebruiken?
A
ja, ik begrijp het en kan het een ander uitleggen
B
een beetje, ik moet nog wel oefenen
C
nee, ik heb hulp van de docent nodig

Slide 49 - Quiz

Gut gemacht

Slide 50 - Slide