3M Hoofdstuk 3, les 2

Hoofdstuk 3
les 2

De bank en jouw geld

1 / 32
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Hoofdstuk 3
les 2

De bank en jouw geld

Slide 1 - Slide

Hoofdstuk 3
De bank en jouw geld !






3.1 Hoe betaal je?
3.2 Wat levert sparen op?
3.3 Geld lenen kost geld!
3.4 Banken doen meer

Slide 2 - Slide

Wat gaan we doen vandaag?

  • Uitleg/herhaling par. 3.1
  • Check huiswerk
  • Zelfstandig aan het werk.
  • Uitleg par. 3.2
  • Leerdoelen controleren

Slide 3 - Slide

Leerdoelen § 3.1
Na deze les weet je ..
  • in welke vormen geld bestaat
  • hoe je ermee kunt betalen
  • de voor- en nadelen die de verschillende vormen van betalen 

Slide 4 - Slide

BETALEN

Slide 5 - Slide

0

Slide 6 - Video

Betalen of ruilen
Als je consumeert, koop je producten en in ruil daarvoor betaal je meestal geld. Soms kun je ook producten tegen elkaar ruilen, zonder dat daar geld aan te pas komt.

Als je met geld betaalt, kan dat op meerdere manieren, bijvoorbeeld met contant geld, of met je pinpas. Ook kun je een creditcard gebruiken, of geld naar iemand overmaken.

Slide 7 - Slide

Directe ruil
  • Je ruilt goederen en diensten voor andere goederen of diensten.
  • 'Heitje voor een karweitje'

Slide 8 - Slide

Indirecte ruil
  • Je ruilt goederen en diensten voor geld.

  • Je koopt goederen en diensten

Slide 9 - Slide

Nakijken: huiswerk vraag 2 en 3

Slide 10 - Slide

Geldfuncties
Waarom is geld een gemakkelijk ruilmiddel?
  • Geld heeft drie functies:
  • Ruilmiddel
  • je ruilt goederen of diensten voor geld.
  • Rekenmiddel
  • je geeft aan hoeveel iets waard is.
  • Spaarmiddel
  • geld opzijleggen en niet uitgeven.
Geldfuncties
  • Waarom is geld een gemakkelijk ruilmiddel?
  • Geld heeft drie functies:
     
  • Ruilmiddel: je ruilt goederen of diensten voor geld.
  • Rekenmiddel: je geeft aan hoeveel iets waard is.
  • Spaarmiddel: geld opzijleggen en niet uitgeven

Slide 11 - Slide

Geef bij de voorbeelden aan welke geldfunctie erbij hoort.
Ruilmiddel
Rekenmiddel
Spaarmiddel
Je ziet dat een broek €80 kost
Het kopen van een jas
Je zet geld opzij om een shirt te kopen

Slide 12 - Drag question

Nakijken: huiswerk vraag 4 t/m 8

Slide 13 - Slide

Nakijken: huiswerk vraag 4 t/m 8

Slide 14 - Slide

Geldsoorten
Er zijn twee soorten geld:
  • chartaal geld
  • giraal geld

Slide 15 - Slide

Chartaal geld
Contant geld: 
  • munten en bankbiljetten die mensen in hun portemonnee, thuis of in de kassa hebben.
  • NIET wat er bij de banken in de kluis ligt!!
  • Contant=Cash=Chartaal

Slide 16 - Slide

Giraal geld
  • Geld op de bank waar je via je pinpas mee kunt betalen. 
  • Niet het geld dat je op een spaarrekening hebt staan!

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Wat gebeurt er als je geld opneemt
Als je geld opneemt bij een geldautomaat..?

  •  hoeveelheid giraal geld daalt
  •  hoeveelheid chartaal geld stijgt

= antwoord op vraag 6


Slide 19 - Slide

Creditcard
De creditcardmaatschappij schiet het geld voor.
Pas aan het eind van de maand worden de betalingen van je rekening afgeschreven.

Wil je over langere tijd terugbetalen, 
dan kost het hoge rente

Slide 20 - Slide

Cryptogeld
Nieuwe geldsoort. Een paar kenmerken:
  • Gaat buiten het banksysteem om
  • Volledig digitaal via blockchain technologie
  • Weinig regels en controle
  • De waarde gaat heel vaak en snel omhoog en omlaag 

Slide 21 - Slide

0

Slide 22 - Video

Bankrekening

  • Creditsaldo:
  • Bij een positief saldo, heb je geld te goed, je staat in de "plus". 
  • Debetsaldo (dan ben De Sjaak)
  • Als je meer uitgeeft dan tot je op je rekening hebt staan, ontstaat er een tekort. Zo een negatief saldo noem je ook wel 'rood staan'.

Slide 23 - Slide

Nieuw saldo berekenen
Oud saldo
        + Ontvangsten
- Uitgaven
------------
Nieuw saldo

Slide 24 - Slide

Op het rekeningoverzicht van Irene staat dat zij een creditsaldo heeft van € 523,80.
Zij heeft in de vakantie € 125 uitgegeven aan een winterjas en € 99 aan nieuwe schoenen
Haar salaris is overgemaakt € 126,40
Het abonnement van haar mobiele telefoon is afgeschreven € 25
Bereken het nieuwe saldo op haar bankrekening en noteer of dit debet of credit is.

Slide 25 - Open question

Antwoord
Wat heeft ze ontvangen?
126,40
Wat heeft ze uitgegeven?
125 + 99 + 25 = 249
Wat is haar saldo?
523,80 + 126,40 - 249 = 401,20 credit

Slide 26 - Slide

Zelf aan de slag
Ga aan de slag met het maken van 3.1 vraag 11 t/m 13.
Klaar? Ga verder met paragraaf 3.2
Huiswerk: par. 3.1 afmaken en par. 3.2 maken t/m vraag 7

Slide 27 - Slide

Spaarmotieven

Slide 28 - Slide

Spaarmotieven
Doel
Voorzorg
Rente

Slide 29 - Drag question

Enkelvoudige rente

Slide 30 - Slide

Zelf aan de slag
Ga aan de slag met het maken van 3.1 vraag 11 t/m 13.
Klaar? Ga verder met paragraaf 3.2
Huiswerk: par. 3.1 afmaken en par. 3.2 maken t/m vraag 7

Slide 31 - Slide

Leerdoelen § 3.1 behaald?

  • Je weet in welke vormen geld bestaat
  • Je weet hoe ermee kunt betalen
  • Je kunt de voor- en nadelen die de verschillende vormen van betalen hebben benoemen

Slide 32 - Slide