Ontleden en spelling

1 / 44
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Het ging nu over werkwoordspelling. Hoe zat het ook alweer met sterke/zwakke werkwoorden? 
Zwakke werkwoorden
Sterke werkwoorden
In de verleden tijd blijft de klank hetzelfde.
In de verleden tijd verandert de klank.

Slide 2 - Drag question

Ontleden en spelling

Slide 3 - Slide


Wat is de woordsoort?

Uitleggen
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
D
persoonlijk voornaamwoord

Slide 4 - Quiz

Welke woordsoort is onderstreept?
De makkelijkste woordsoort vind ik het lidwoord.
_________________
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
lidwoord

Slide 5 - Quiz

Wat is een 'fietsbel' voor woordsoort?
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
lidwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 6 - Quiz

Wat is 'de' voor woordsoort?
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bepaald lidwoord
D
onbepaald lidwoord

Slide 7 - Quiz

Welke woordsoort is onderstreept?
We hoeven voor dit hoofdstuk maar 4 woordsoorten te kennen.
__________
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
lidwoord

Slide 8 - Quiz

Wat voor een woordsoort is de persoonsvorm altijd?
A
zelfstandig naamwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
Werkwoord
D
een persoon

Slide 9 - Quiz

Woordsoorten: De rode rozen in mijn tuin staan in bloei.
Welk woordsoort is 'tuin'?
A
Zelfstandig naamwoord
B
Hulpwerkwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 10 - Quiz


Kies de juiste woordsoort.
Hij geeft het cadeau aan haar. 
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord.

Slide 11 - Quiz

Welke woordsoort herken je?

Fleur geeft vandaag een les over woordsoorten.
een =

A
zelfstandig naamwoord
B
lidwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 12 - Quiz

Benoem de woordsoorten:
Woordsoorten zijn lastig.

'Woordsoorten' is
A
zelfstandig naamwoord
B
werkwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
voorzetsel

Slide 13 - Quiz

Wat voor woordsoort is:
mijn
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
lidwoord
D
werkwoord

Slide 14 - Quiz


Kies de juiste woordsoort.
Het is heel bijzonder dat deze vondst is gedaan. 
A
Zelfstandig naamwoord (znw)
B
Lidwoord (lw)
C
Onbepaald lidwoord (onb. lw)
D
Iets anders

Slide 15 - Quiz


Kies de juiste woordsoort.
Het gedoe bij opgravingen is alleen lastig.  
A
Zelfstandig werkwoord (zww)
B
Lidwoord (lw)
C
Onbepaald lidwoord (onb. lw)
D
Zelfstandig naamwoord (znw)

Slide 16 - Quiz

welk woordsoort is 'zwemmen'?
A
werkwoord
B
zwemwoord
C
lidwoord
D
bijvoeglijknaamwoord

Slide 17 - Quiz

Welke woordsoort is onderstreept?
Deze les doen we een herhaling van de woordsoorten.
_____________
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
lidwoord

Slide 18 - Quiz

Hoe noem je de volgende woordsoorten?

in, op, onder, door
A
lidwoorden
B
voorzetsels
C
telwoorden
D
bijwoorden

Slide 19 - Quiz

Woordsoorten zijn lastig.

Tot welke woordsoort hoort het woord 'lastig' ?
A
zelfst. nw
B
werk w
C
bijv.nw
D
lid.w

Slide 20 - Quiz


Woordsoorten zijn lastig.

'lastig' is een ...
A
zelfstandig naamwoord
B
werkwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
lidwoord

Slide 21 - Quiz


Kies de juiste woordsoort.
Bij heel warm weer kunnen de mussen van het dak vallen.
A
Voorzetsel
B
Bijwoord
C
Hulpwerkwoord
D
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 22 - Quiz

Werkwoordspelling

Slide 23 - Slide

werkwoordspelling
A
hij niestte toen hij peper in zijn neus kreeg
B
hij noos toen hij peper in zijn neus kreeg
C
hij niesde toen hij peper in zijn neus kreeg
D
hij niesden toen hij peper in zijn neus kreeg

Slide 24 - Quiz

werkwoordspelling
A
Hij bediend
B
Hij bedient

Slide 25 - Quiz

Werkwoordspelling
A
Het hout brande op.
B
Het hout brandte op.
C
Het hout brandde op.

Slide 26 - Quiz

Werkwoordspelling
A
Hij heeft de boel belazerd.
B
Hij heeft de boel belazert.

Slide 27 - Quiz

werkwoordspelling
(vinden) jij werkwoordspelling lastig?
A
Vindt
B
Vint
C
Vind
D
Vondt

Slide 28 - Quiz

werkwoordspelling
Ik (besteden) veel tijd aan werkwoordspelling.
A
besteed
B
besteedt
C
besteden

Slide 29 - Quiz

werkwoordspelling
A
Onze hond schude het water van zich af na het zwemmen
B
Onze hond schudte het water van zich af na het zwemmen
C
Onze hond schudde het water van zich af na het zwemmen

Slide 30 - Quiz

werkwoordspelling
A
Zij begeleiden de vrouw naar huis gisteren.
B
Zij begeleidden de vrouw naar huis gisteren.

Slide 31 - Quiz

werkwoordspelling
A
Wij hebben alle gebruikte foto's gedelete.
B
Wij hebben alle gebruikte foto's gedeletet.

Slide 32 - Quiz

werkwoordspelling
A
Gisteren verhuisden we naar Groningen.
B
Gisteren verhuisten we naar Groningen.

Slide 33 - Quiz

werkwoordspelling
A
De oude man bestuurt de auto
B
De oude man bestuurd de auto

Slide 34 - Quiz

werkwoordspelling
A
George en Bas brandde het hele pand af.
B
George en Bas brandden het hele pand af.

Slide 35 - Quiz

werkwoordspelling (tt)
Ik (besteden) veel tijd aan werkwoordspelling.
A
besteed
B
besteedt
C
besteden

Slide 36 - Quiz

werkwoordspelling (tt)
U (besteden) veel tijd aan werkwoordspelling.
A
besteed
B
besteedt
C
besteden

Slide 37 - Quiz

werkwoordspelling
U (hebben) veel tijd aan werkwoordspelling (besteden).
A
heeft besteed
B
heeft besteedt

Slide 38 - Quiz

Abonee
Abonnee
Juiste spelling

Slide 39 - Drag question

werkwoordspelling
A
Het hout is opgebrandt.
B
Het hout is opgebrand.

Slide 40 - Quiz

werkwoordspelling
A
hij bediend
B
hij bedient

Slide 41 - Quiz

Zij heeft de film __________.
A
download
B
downloaden
C
downloads
D
gedownload

Slide 42 - Quiz

Jij __________ de bestanden naar de cloud.
A
uploaden
B
uploaden
C
upload
D
uploadt

Slide 43 - Quiz

We hebben de werkwoordspelling ......
We hebben deze les dus al hard....
Nu weet ik precies hoe dit werkwoord .... moet worden!
herhaalt
herhaald
gewerkt
gewerkd
gespelt
gespeld
gespeldt

Slide 44 - Drag question