Thema 7 - film en theater

• Taal
• Basisschool
• Groep 4

Film en theater

Thema 7 taal

Waar zie je de acteur?

1. A
2. B
3. C
4. D

Wat neemt de filmploeg op?

1. Een affiche
2. een scène
3. Een toneel
4. Een liedje

Wat gaat de motorrijder doen?

1. Dwarsliggen
2. Een stunt uitvoeren
3. Een grap uithalen
4. Grijnzen

Wat is een bijrol?

1. De belangrijkste rol
2. Een stunt
3. Een rol waarbij de acteur niets hoeft te zeggen
4. Een minder belangrijke rol

Wanneer ben je een meester in iets?

1. Als je altijd oplet.
2. Als je heel goed bent in iets.
3. Als je wat hoort van iemand.
4. Als je ergens niet zo goed in bent.

'Ik wil jullie iemand voorstellen. Dit is mijn nieuwe vriendin.'
Welk woord hoort bij iemand voorstellen?

1. Glunderen.
2. Inleven.
3. Overdrijven
4. Presenteren

Gwen gedraagt zich eigenaardig de laatste tijd. Wat is een ander woord voor eigenaardig?

1. Aandachtig.
2. Raar.
3. Stiekem
4. Boos

Ik ben een liefhebber van films. Hoe kun je deze zin anders zeggen?

1. Ik houd van films.
2. Ik kijk niet graag naar films.
3. Ik vergeet films snel
4. Ik vind films stom.

Papa vindt het toneelstuk heel leuk. Welke zin past bij papa?

1. Hij is behulpzaam.
2. Hij prijst aan.
3. Hij is meegaand.
4. Hij is lief.

Wat voor werk doen mensen in een kantoor?

1. Dingen repareren.
2. Een toneelstuk opvoeren.
3. Met computers werken.
4. Spullen verkopen.

Wie neemt een film op?

1. De acrobaat
2. De actrice
3. De stuntman
4. De cameraman

'Wij willen u graag dit toneelstuk aanbevelen.' Wat is iets aanbevelen?

1. Iets op een podium doen.
2. met open mond naar iets kijken.
3. Per ongeluk iets eruit flappen.
4. Zeggen dat iets goed is.

Wat is in de volgende zin een zinsdeel?
De vogel maakt een lange reis.

1. Reis
2. De vogel
3. een lange reis.
4. maakt

De zin bestaat uit drie zinsdelen. Welke twee nieuwe zinnen kun je maken met deze zinsdelen?
Maak een vraagzin en een nieuw vertelzin.
De vogel/ jaagt/ op muggen.

De zin bestaat uit vier zinsdelen. Welke twee nieuwe zinnen kun je maken met deze zinsdelen?
Maak een vraagzin en een nieuw vertelzin.
Demi/ ontdekt/ een nest/ in de schuur.

Kijk naar het plaatje.
Welke zin kun je maken?
Maak de zin langer.
Sasja aait de poes.
Waar aait Sasja de poes?

1. Sasja aait.
2. Sasja aait de poes niet.
3. Sasja aait de poes op haar buik
4. Sasja aait de poes.

Kijk naar het plaatje.
Welke zin kun je maken?
Maak de zin langer.
Hajo gooit. Wat gooit Hajo?

1. Hajo gooit de bal.
2. Hajo vangt de bal.
3. Hajo gooit de schoen.
4. Hajo gooit.

Kijk naar het plaatje.
Welke zin kun je maken?
Maak de zin langer.
Suus is bijna jarig.
Wanneer is Suus jarig?

1. Suus is jarig.
2. Suus is jarig geweest.
3. Suus is jarig op 2 januari.
4. Suus is niet jarig.

Kijk naar het plaatje. Welk groepje van drie woorden past in de zin? Maak de zin af met een lidwoord, bijvoeglijk naamwoord en een zelfstandig naamwoord.

De zeeman heeft.....................

1. een snor
2. een pet
3. een stoere pet
4. een mooie snor

Kijk naar het plaatje. Welk groepje van drie woorden past in de zin? Maak de zin af met een lidwoord, bijvoeglijk naamwoord en een zelfstandig naamwoord.

Een mier is ..........................

1. een insect.
2. een klein insect.
3. een dier.
4. klein.

Kijk naar het plaatje. Welk groepje van drie woorden past in de zin? Maak de zin af met een lidwoord, bijvoeglijk naamwoord en een zelfstandig naamwoord.

De man gooit ..............

1. ver.
2. een bal.
3. een lang touw.
4. een touw.

Wat is het voorzetsel in de zin?
Marleen zit op een stoel.

1. op
2. Marleen
3. zit
4. een stoel

Wat is het voorzetsel in de zin?
Een slinger hangt boven haar hoofd.

1. Een slinger
2. hangt
3. boven
4. haar hoofd.

Wat is het voorzetsel in de zin?
Pip mag naast haar zitten.

1. zitten
2. haar
3. Pip
4. naast