A1 - A2 - Voegwoorden en/want/maar/dus/of/omdat/als

Voegwoorden 
niveau A1-A2
1 / 33
next
Slide 1: Slide
NT2MBOStudiejaar 1

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Voegwoorden 
niveau A1-A2

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

                       Doel

  • Ik kan zinnen maken met EN, MAAR, WANT, OF in de zin.


Slide 2 - Slide

This item has no instructions

En, maar, want, dus, of
Na en, maar, want dus, of komt (weer) een normale zin. 
In een normale zin staat het werkwoord vaak op de tweede plaats in de zin.

1. Ik kan vandaag niet werken    want      ik ben ziek
wie + ww + rest                                        wie + ww + rest
2. Ik ben ziek                  dus       ik kan vandaag niet werken.

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

2 zinnen verbinden met 'EN'

1.   wie of wat + ww + rest
Marieke + drinkt +  koffie
2. wie of wat +ww + rest
Koen + drinkt + thee


             
Marieke drinkt koffie en Koen drinkt thee.

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

2 zinnen verbinden met 'want'
1. Wie of wat + werkwoord + rest 
Marieke + drinkt + koffie
2. Wie of wat + werkwoord + rest 
De thee + is  +op
        

           
Marieke drinkt koffie want de thee is op.

Slide 5 - Slide

- het eerste werkwoord staat altijd op de 2e plaats

- de rest van de zin op de 3e plaats.

- de tijd staat vaak voor de plaats!
2 zinnen verbinden met 'maar'
1. Wie of wat + werkwoord + rest
      Marieke + wil + graag  koffie drinken
2. Wie of wat + werkwoord + rest
De koffie + is + koud     (+geworden)
           
Marieke wil graag koffie drinken, maar de koffie is koud (geworden)

Slide 6 - Slide

- het eerste werkwoord staat altijd op de 2e plaats

- de rest van de zin op de 3e plaats.

- de tijd staat vaak voor de plaats!

- wie of wat (3) staat vaak na de tijd en voor de plaats!
2 zinnen verbinden met 'dus'
1. Wie of wat + werkwoord + rest
      Marieke +is + ziek
2. Wie of wat + werkwoord + rest
      Ze + kan + vandaag + niet + werken
           
Marieke is ziek, dus ze kan vandaag niet werken. 

Slide 7 - Slide

- het eerste werkwoord staat altijd op de 2e plaats

- de rest van de zin op de 3e plaats.

- de tijd staat vaak voor de plaats!

- wie of wat (3) staat vaak na de tijd en voor de plaats!
2 zinnen verbinden met 'of'
1. Wie of wat + werkwoord + rest
     Marieke + fietst + naar haar werk
2. Wie of wat + werkwoord + rest
      Ze + gaat + met de bus
           
Marieke fietst naar haar werk of ze gaat met de bus.

Slide 8 - Slide

- het eerste werkwoord staat altijd op de 2e plaats

- de rest van de zin op de 3e plaats.

- de tijd staat vaak voor de plaats!

- wie of wat (3) staat vaak na de tijd en voor de plaats!
Zinnen maken

Nu jullie. Kies het juiste woord in.
Succes!

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

Ik moet naar school, ____ik heb geen zin.
A
dus
B
want
C
maar
D
of

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions

Ik heb hoofdpijn, ___ ik neem paracetamol.
A
en
B
dus
C
maar
D
want

Slide 11 - Quiz

This item has no instructions

Wasem komt uit Syrië ___ Marwan komt uit Jemen.
A
en
B
dus
C
want
D
of

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

Lisa pakt het schrift, ____ hij gaat nieuwe woorden opschrijven.
A
dus
B
maar
C
want
D
of

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

Blijf je binnen ___ ga je naar buiten?
A
dus
B
of
C
maar
D
want

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

Ik draag een zonnebril, ____ ik vind de zon te fel.
A
en
B
want
C
dus
D
of

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions

Ik hou van fietsen ____ van wandelen

Slide 16 - Open question

This item has no instructions

Mijn familie is groot, ___ ik heb 10 broers en zussen!

Slide 17 - Open question

This item has no instructions

De supermarkt heeft geen aardbeien meer, ___ ik koop bananen.

Slide 18 - Open question

This item has no instructions

De docent geeft een opdracht, ___ niet iedereen snapt het.

Slide 19 - Open question

This item has no instructions

Ik wil graag verhuizen ....... ik wil een huis met een tuin.
Ik sta in de file ...... ik kom te laat op mijn werk.
Ga je op de fiets ..... ga je liever met de bus?
Mijn opa is 83 ......................... mijn oma is 81 jaar.
Ik wil graag slapen ................ de buurman maakt veel lawaai!
want
dus
of
en
maar

Slide 20 - Drag question

This item has no instructions

2 zinnen verbinden met 'OMDAT'

1.   wie of wat + ww + rest
Marieke + drinkt +  koffie
2. wie of wat + rest + ww
Ze + koffie + lekker + vindt


             
Marieke drinkt koffie, omdat ze koffie lekker vindt.

Slide 21 - Slide

This item has no instructions

2 zinnen verbinden met 'ALS'
1. Wie of wat + werkwoord + rest
Marieke + drinkt + koffie
2. Wie of wat + rest  + ww
De thee  + op + is 
        

           
Marieke drinkt koffie als de thee op is. 

Slide 22 - Slide

- het eerste werkwoord staat altijd op de 2e plaats

- de rest van de zin op de 3e plaats.

- de tijd staat vaak voor de plaats!
Zinnen maken

Nu jullie! Voer het juiste woord in.
Succes;-)

Slide 23 - Slide

This item has no instructions

Ik ga naar school, ___ ik Nederlands wil leren.
A
omdat
B
als

Slide 24 - Quiz

This item has no instructions

Ik ontspan, ___ ik naar muziek luister.
A
omdat
B
als

Slide 25 - Quiz

This item has no instructions

Ik ga graag naar buiten, ___ het mooi weer is.
A
omdat
B
als

Slide 26 - Quiz

This item has no instructions

Mijn broertje is blij, ____ hij een nieuwe fiets heeft gekregen.
A
omdat
B
als

Slide 27 - Quiz

This item has no instructions

Ik ga fietsen, ___ ik niet van wandelen hou.

Slide 28 - Open question

This item has no instructions

Ik maak de opdracht, ___ ik naar de wc ben geweest.

Slide 29 - Open question

This item has no instructions

De docent geeft een opdracht, ___ de uitleg klaar is.

Slide 30 - Open question

This item has no instructions

De vrouw rent hard, ___ zij bijna de trein mist.

Slide 31 - Open question

This item has no instructions

Zinnen met voegwoorden
1. Ik wil naar de les, maar ik ben ziek.
2. Ik ga naar de les, want ik wil goed Nederlands leren.
3. Ik ga naar de les of ik ga naar mijn werk.
4. Ik ga naar de les, dus ik neem mijn boek mee.
5. Ik ga naar de les en ik werk hard.
6. Ik ga naar de les, omdat ik goed Nederlands wil leren.
7. Ik ga naar de les, als het niet regent.

Slide 32 - Slide

This item has no instructions

Slide 33 - Link

This item has no instructions