Leenwoorden

Leenwoorden
1 / 41
next
Slide 1: Slide
HandelMBOStudiejaar 2

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Leenwoorden

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Video

Wat is een leenwoord?
Een leenwoord is een woord uit een andere taal dat wij in het Nederlands gebruiken. De meeste leenwoorden die wij in Nederland gebruiken komen uit het Latijn, Frans, Engels en Duits. In het dagelijks leven gebruik je, zonder dat je het merkt, veel woorden die eigenlijk uit een andere taal komen. Wist jij bijvoorbeeld dat het woord muur uit het Latijn komt, het woord stekker uit het Duits en het woord restaurant uit het Frans?

Slide 4 - Slide

Leenwoorden

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Welk leenwoord staat er in de vorige dia?
A
de
B
la
C
castagne

Slide 7 - Quiz

Nederlandse leenwoorden
Meer dan 18.000 Nederlandse woorden zijn uitgeleend aan 138 andere talen. Die Nederlandse woorden hebben geleid tot bijna 50.000 nieuwe woorden in vreemde talen.

Slide 8 - Slide

Wat is het meest uitgeleende Nederlandse woord en komt terug in 57 andere talen?
A
Boot
B
Baas
C
Aardappel
D
Tulp

Slide 9 - Quiz

Amerika
Dollar             ==> daalder
Yankee           ==> JanKees / Jankezen
Cookie            ==> koekje

Slide 10 - Slide

Uit welke taal hebben wij het woord 'Commando' geleend?
A
Spaans
B
Portugees
C
Frans
D
Italiaans

Slide 11 - Quiz

Uit welke taal hebben wij het woord 'Humor' geleend?
A
Duits
B
Pools
C
Frans
D
Engels

Slide 12 - Quiz

Uit welke taal hebben wij het woord 'Kosmonaut' geleend?
A
Hongaars
B
Arabisch
C
Russisch
D
Pools

Slide 13 - Quiz

Uit welke taal hebben wij het woord 'Sjeik' geleend?
A
Frans
B
Arabisch
C
Turks
D
Marokkaans

Slide 14 - Quiz

Uit welke taal hebben wij het woord 'Robot' geleend?
A
Tsjechisch
B
Duits
C
Amerikaans
D
Russisch

Slide 15 - Quiz

Werkwoorden
Als we een werkwoord moeten vervoegen gaan we uit van de infinitief. In een woordenboek wordt van werkwoorden altijd de infinitief gegeven.
De infinitief eindigt bijna altijd op -en: lopen, werken, leren, lachen etc.
Uitzonderingen: slaan, staan, gaan, etc.

Slide 16 - Slide

Werkwoorden
Engelse werkwoorden worden vervoegd als zwakke werkwoorden in het Nederlands. Ze krijgen in de verleden tijd stam plus -de(n).
Voorbeelden:
rugbyde, jogde, tackelde
Als de stam eindigt op een van de medeklinkers uit ’t kofschip of ’t ex-kofschaap schrijf je stam + te(n)

Slide 17 - Slide

Engelse leenwoorden
aftrainen: ik train af - jij traint af - hij trainde af - afgetraind
babysitten: ik babysit - ik babysitte - ik heb gebabysit
barbecueën: ik barbecue - ik barbecuede - ik heb gebarbecued
managen: ik / hij manage(t) - ik managede - ik heb gemanaged
paintballen: ik paintball - ik paintballde - ik heb gepaintballd
tapen: ik tape / hij tapet - ik tapete - ik heb getapet

Slide 18 - Slide

Ik hoorde dat jullie heel goed.......... (bridgen, vt)
A
bridgeden
B
bridgeten
C
bridgden
D
bridgten

Slide 19 - Quiz

Hij.....(deleten, vt) alles
A
deleete
B
deletetet
C
deleetet
D
deletete

Slide 20 - Quiz

Het ............(downloaden, vd) bestand bevat een virus.
A
gedownloade
B
gedownloadde
C
gedownloate
D
gedownloatte

Slide 21 - Quiz

De snelste tijd werd al snel.......... (timen, vd).
A
getimet
B
getimd
C
getimed
D
getimt

Slide 22 - Quiz

Zij ......... (breakdancen, tt) al heel erg goed.
A
breakdanct
B
breakdancet
C
breakdancdt
D
breakdanced

Slide 23 - Quiz

Ik ........ (promoten, tt) dat drankje al jaren.
A
promoot
B
promote
C
promotet

Slide 24 - Quiz

Wij ....... (barbecueën, vt) heel vaak in die zomer.
A
barbequeden
B
barbequeten
C
barbecueëden

Slide 25 - Quiz

Die meisjes .......(rugbyen, vd) bij dat team.
A
rugbyde
B
rugbyden
C
rugbyte
D
rugbyten

Slide 26 - Quiz

Hij .......(volleyballen, tt) al jaren.
A
volleybalt
B
volleyballt
C
volleybaldt
D
volleyballdt

Slide 27 - Quiz

Hij ...... (passen, vd) erg goed, waardoor er gescoord kon worden.
A
paste
B
passte
C
pasete
D
passete

Slide 28 - Quiz

Hij werd wel erg vaak......... (tackelen, vd).
A
getackeled
B
getacklt
C
getackeld
D
getackelt

Slide 29 - Quiz

Zij ..... (joggen, vt) elke ochtend een uur.
A
jogte
B
joggte
C
joggde
D
jogde

Slide 30 - Quiz

Hij........ (baseballen, tt) nog niet zo heel erg goed.
A
basebalt
B
baseballt
C
basebaldt
D
baseballdt

Slide 31 - Quiz

Die auto kan niet.... (leasen, vd) worden.
A
geleaset
B
geleased
C
geleast
D
geleasd

Slide 32 - Quiz

Zij........ (freelancen, tt)
A
freelanct
B
freelancet
C
freelancd
D
freelanced

Slide 33 - Quiz

Hij ....... (faken, vt) dat hij ziek was.
A
faketet
B
fakede
C
fakete
D
faketed

Slide 34 - Quiz

Er wordt steeds meer .....(googelen, vd).
A
gegoogelt
B
gegoogelet
C
gegoogeled
D
gegoogeld

Slide 35 - Quiz

Zij heeft haar oren ..... (piercen, vd).
A
gepiercet
B
gepierced
C
gepierct
D
gepiercd

Slide 36 - Quiz

Hij ....... (vloggen, vd) bijna de hele dag.
A
vlogte
B
vlogde
C
vloggte
D
vloggde

Slide 37 - Quiz

Zij heeft die foto's...... (uploaden, vd).
A
geüploaded
B
geüpload
C
geüploadet
D
geüploat

Slide 38 - Quiz

Jij .....(keepen, vt) de hele wedstrijd, hè?
A
keepte
B
keepete
C
keepde
D
keepede

Slide 39 - Quiz

Dat meisje ...... (freestylen, vt) erg goed.
A
freestylede
B
freestylete
C
freestylde
D
freestylte

Slide 40 - Quiz

Alle brieven zijn ..... (saven, vd).
A
gesavetet
B
gesaveded
C
gesavet
D
gesaved

Slide 41 - Quiz