3D Donnerstag, den. 19. Juni der- und ein-Gruppe

der- und ein-Gruppe
1 / 19
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 19 slides, with text slides.

Items in this lesson

der- und ein-Gruppe

Slide 1 - Slide

Donnerstag, den 19. Juni 2025
  • Willkommen
  • Stappenplan
  • Nachsehen Aufgaben 18 t/m 20
  • Aufgabe 25 zusammen
  • Hausaufgaben Woche 25
  • Zum Schluss

Slide 2 - Slide

Ziel
  • Du kennst die Hauptregeln: der die das.
  • Du kannst die der- und ein-Gruppe anwenden.
  • Du kennst die Präpositionen im dritten und vierten Fall.
  • Du kannst Sätze analysieren: onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.

Slide 3 - Slide

Stappenplan Kapitel der- en ein-Gruppe
  1. Wat is het lidwoord? (regels der die das, Lernliste Kapitel 4)
  2. Heb ik te maken met de der- of met de ein-Gruppe?
  3. Zit er een voorzetsels 3e of 4e naamval in de zin?
  4. Zit er een werkwoord 3e naamval in de zin?
  5. Nee, dan zinnen ontleden:
  • onderwerp
  • lijdend vw
  • meewerkend vw: Zet aan wie of voor wie voor het onderwerp, het gezegde en het eventuele lijdend voorwerp.
Eventueel vertalen van lidwoorden, een, geen, bezittelijk vnw.

Slide 4 - Slide

Grammatik Kapitel 4
der Gruppe

  • Nakijken Aufgaben 18 t/m 20 Seiten 26 - 28
  • Besprechen Aufgaben 18 t/m 20


Slide 5 - Slide

Grammatik Kapitel 4
Aufgabe 25:
Zusammen machen

Slide 6 - Slide

Hausaufgaben Woche 24
Durchlesen: A4-Zettel der- und ein-Gruppe und Notizen

M Aufgaben 21 t/m 24 Seiten 28-30

Slide 7 - Slide

Zum Schluss

Slide 8 - Slide

Grammatik Kapitel 4
Wiederholungsaufgaben Seiten 132-135
  • Aufgaben 1, 3 t/m 5
  • Aufgaben 6, 7 und 9
  • Hilfsmittel: A4-tjes
  • Besprechen Aufgaben
timer
1:00

Slide 9 - Slide

Hauptregeln der die das
Wer kann ein paar Regeln nennen?

Slide 10 - Slide

Präpositionen im dritten und vierten Fall.
  • Wer kann einige Präpositionen im Dativ (derde naamval) nennen?
  • Wer kann einige Präpositionen im Akkusativ (vierde naamval) nennen?

Slide 11 - Slide

Voorzetsels 4e naamval
bis              tot
durch        door
für               voor
gegen        tegen
ohne           zonder
um               om
entlang      langs (evenwijdig)
Voorzetsels 3e naamval
mit           met
nach        naar
bei            bij
seit           sinds
von           van
zu              naar (bij personen)
aus            uit

Slide 12 - Slide

Volgorde zinsontleding:
1. Zoek de persoonsvorm (pv).
2. Zoek het onderwerp (o).
3. Zoek het gezegde (gez.)
4. Zoek het lijdend voorwerp (lv).
5. Zoek het meewerkend voorwerp:
Zet Aan wie / Voor wie voor het onderwerp, gezegde en eventuele lijdend voorwerp.

Slide 13 - Slide

Hoe vind je het onderwerp in een zin? Welke vraag stel je?
- Wie (wat) + persoonsvorm?

Hoe vind je de persoonsvorm (pv)?
1. Maak de zin vragend; de persoonsvorm komt vooraan.
2. Zet de zin in een andere tijd; het woord dat verandert is de persoonsvorm.


Slide 14 - Slide

Hoe vind je het lijdend voorwerp (lv)?
1. Zoek het onderwerp
2. Stel de vraag: wie/wat + gezegde + onderwerp
3. Antwoord op deze vraag → het lijdend voorwerp

Slide 15 - Slide

Verben mit dem dritten Fall
Wer kann einige Verben im Dativ (derde naamval) nennen?

Slide 16 - Slide

Grammatik der- und ein-Gruppe
A4 Personalpronomen im dritten und vierten Fall.

Slide 17 - Slide

Grammatik der- und ein-Gruppe
  • Woraus besteht die ein-Gruppe? Wer weiß das noch?
  • Unterschied der- und ein-Gruppe. A4.
  • Siehst du Ähnlichkeiten zwischen die der- und ein-Gruppe und die Personalpronomen im dritten und vierten Fall?




Slide 18 - Slide

Hoe vind ik het meewerkend voorwerp (mv)?
1. Zoek eerst de persoonsvorm, het onderwerp, het gezegde en het eventuele lijdend voorwerp in de zin.
2. Zet aan wie of voor wie voor het onderwerp, het gezegde en het eventuele lijdend voorwerp.
3. Staat het woord -aan of het woord -voor in een zin, dan weet je al dat er een meewerkend voorwerp in de zin zit.
4. In een zin kan altijd maar één meewerkend voorwerp zitten. 

Slide 19 - Slide