This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Herhaling grammatica HV1
Slide 1 - Slide
Welke zinsdelen kennen jullie nog?
Slide 2 - Open question
Welke woordsoorten kennen jullie nog?
Slide 3 - Open question
Zinsdelen
Persoonsvorm
Werkwoordelijk gezegde
Onderwerp
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Bijwoordelijke bepaling
Slide 4 - Slide
Woordsoorten
Lidwoorden
Voorzetsels
Zelfstandige naamwoorden
Werkwoorden: hulpwerkwoord en zelfstandig werkwoord
Bijvoeglijke naamwoorden
Persoonlijke voornaamwoorden
Bezittelijke voornaamwoorden
Aanwijzende voornaamwoorden
Vragende voornaamwoorden
Slide 5 - Slide
Het woord 'dravende' is ....?
Het dravende paard gaat snel.
A
znw
B
bnw
C
bwb
D
mw
Slide 6 - Quiz
Hoe kan je het onderwerp in een zin vinden?
Slide 7 - Open question
Welk woord is het lijdend voorwerp? Gisteren heb ik mijn zus een prachtig cadeau gegeven.
A
gisteren
B
mijn zus
C
een prachtig cadeau
D
heb gegeven
Slide 8 - Quiz
Maak een zin met daarin een lijdend voorwerp en een meewerkend voorwerp.
Slide 9 - Open question
Wat is de bijwoordelijke bepaling? Morgenavond ga ik naar het park.
A
Morgenavond
B
ga
C
ik
D
morgenavond, naar het park
Slide 10 - Quiz
Welk woord is het znw?
Lodewijk heeft veel gelezen.
A
Lodewijk
B
heeft
C
veel
D
gelezen
Slide 11 - Quiz
Welk woord is 'dat'?
Dat boek is van mij.
A
vragend vnw
B
aanwijzend vnw
C
persoonlijk vnw
D
bezittelijk vnw
Slide 12 - Quiz
Lidwoorden
de, het en een
Het is niet altijd een lidwoord.
We worden nat van de regen.
Het regent al de hele dag.
Slide 13 - Slide
Voornaamwoorden
Na deze les weten jullie...
wat een persoonlijk voornaamwoord is en je kan dit herkennen;
wat een bezittelijk voornaamwoord is en je kan dit herkennen;
wat een aanwijzend voornaamwoord is en je kan dit herkennen;
wat een vragend voornaamwoord is en je kan dit herkennen.
Slide 14 - Slide
Persoonlijk vnw
Persoonlijke voornaamwoorden zijn woorden die we gebruiken om naar mensen of dingen te verwijzen zonder hun naam te noemen. Ze geven aan wie we bedoelen.
Ze hebben een enkelvoudsvorm en een meervoudsvorm.
Slide 15 - Slide
Bezittelijk vnw
Een bez.vnw. geeft aan dat iets van iemand is. Het staat vaak voor het zelfstandig naamwoord. Soms staat er nog een bijvoeglijk naamwoord tussen. Ook hiervan hebben we enkelvoud en meervoudsvormen.
Mijn zus - mijn oudste zus
Mijn fiets - mijn rode fiets
Jullie fietsen - jullie nieuwe fietsen
Hun wedstrijd - hun gewonnen wedstrijd
Slide 16 - Slide
Je kan een bezit ook aangeven met een combinatie van een voorzetsel en een persoonlijk voornaamwoord. Let op dat je dit niet door elkaar gaat halen!
Mijn boek - dat boek is van mij
Jullie hond - die hond is van jullie
Slide 17 - Slide
Aanwijzend vnw
Die, deze, dit en dat
de-woorden - die en deze
het-woorden - dit en dat
Het is bijvoeglijk en zelfstandig te gebruiken.
Dat boek is van mij.
Dat komt mij goed uit.
Slide 18 - Slide
vragend vnw
Het vragend voornaamwoord vraagt naar dingen.
Wie heeft gewonnen?
Waar ligt mijn boek?
Weet jij welke afslag ik moet nemen?
Wie, wat, welke en wat voor (een) zijn de vier vr.vnw.
Zowel zelfstandig als bijvoeglijk gebruik is mogelijk.
Slide 19 - Slide
Het vr.vnw. staat vaak vooraan de zin, maar soms ook vooraan in een bijzin.
Ik ben benieuwd wie de wedstrijd gaat winnen.
Het vr.vnw. verwijst altijd naar iets of iemand. Als het niet naar iets of iemand verwijst, is het geen vr.vnw.
Waarom doet hij zo? (verwijst niet naar iets)
Slide 20 - Slide
Vragen?
Heeft iemand nog vragen over de zinsdelen of de woordsoorten?