Havo 4: Crisis H1

Havo 4: Crisis H1
1 / 14
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Havo 4: Crisis H1

Slide 1 - Slide

Wanneer er sprake is van een laag consumentenvertrouwen, dan zullen mensen:
A
Minder gaan uitgeven
B
Meer gaan uitgeven
C
Meer verschillende producten kopen
D
Meer van hetzelfde product kopen

Slide 2 - Quiz

Door een renteverlaging
A
Wordt sparen aantrekkelijker/lenen minder aantrekkelijk en zullen de bestedingen toenemen
B
Wordt sparen minder aantrekkelijker/lenen aantrekkelijker en zullen de bestedingen toenemen
C
Wordt sparen aantrekkelijker/lenen minder aantrekkelijk en zullen de bestedingen afnemen
D
Wordt sparen aantrekkelijker/lenen minder aantrekkelijk en zullen de bestedingen afnemen

Slide 3 - Quiz

Oorzaak - gevolg: welke klopt?
A
dalend consumentenvertrouwen, lagere productie, lagere werkloosheid
B
dalend consumentenvertrouwen, lagere bestedingen, minder productie, lagere werkloosheid
C
dalend consumentenvertrouwen, lagere bestedingen, minder productie, hogere werkloosheid
D
dalend consumentenvertrouwen, lagere bestedingen, meer productie, hogere werkloosheid

Slide 4 - Quiz

Consumeren of investeren?

Mieke koopt een nieuw camerasysteem voor haar bedrijf.
A
Consumeren
B
Investeren

Slide 5 - Quiz

Hier is sprake van investeren:
A
De bakker koopt een kitten
B
De kapster koopt een nieuwe scharenset
C
Jij koopt een zak chocoladepepernoten
D
De masseur koopt een fles wijn voor 's avonds

Slide 6 - Quiz

Welk van de volgende rijtjes bevat alleen maar schaarse goederen?
A
Fiets, Taxirit, Gekweekte appel, Aardappelen in de winkel
B
Kraanwater, Regen, Schoolboeken, Bronwater
C
Gratis schoonheidsmasker, windkracht, Ziggo abonnement, spijkerbroek
D
kraanwater, kappersbezoek, zonlicht, kranten, blikjes drinken

Slide 7 - Quiz

Wat zijn opofferingskosten?
A
netto-baten van het beste, niet gekozen alternatief
B
rentekosten
C
gemiste opbrengsten die je hebt omdat je een andere keuze maakt
D
Goederen die vast verbonden zijn met de aarde, zoals grond, huizen, gebouwen.

Slide 8 - Quiz

Jan twijfelt of hij gaat skiën of een nieuwe auto gaat kopen. Hij kiest de auto. Wat zijn de opofferingskosten?
A
de kosten van de auto
B
de kosten van het skiën
C
Het plezier van het skiën
D
Het gemak van de auto

Slide 9 - Quiz

De opofferingskosten van een boek lezen bedragen?
A
90
B
85
C
50
D
5

Slide 10 - Quiz

Merel gaat een dag naar het strand en heeft daarvoor de volgende budgetvergelijking opgesteld.
a = aantal ijsjes en b = aantal blikjes cola
6 = 2a + 1,5b
Welke bewering is juist?
A
Merel kan meer ijsjes dan cola kopen
B
Als Merel het hele budget besteed aan ijs dan kan ze 12 ijsjes kopen.
C
Cola is goedkoper dan ijs.
D
Geen van bovenstaande beweringen is juist.

Slide 11 - Quiz

Een budgetlijn verschuift zoals hiernaast. Wat is gebeurd?
A
Patat (Y) is duurder geworden
B
Milkshakes (X) zijn goedkoper geworden
C
Je budget is gestegen
D
Je budget is gedaald

Slide 12 - Quiz

Een budgetlijn verschuift zoals hiernaast. Wat is gebeurd?
A
Patat (Y) is duurder geworden
B
Milkshakes (X) zijn duurder geworden
C
Je budget is gestegen
D
Je budget is gedaald

Slide 13 - Quiz

De budgetlijn verandert en wordt budgetlijn B.

Wat is hiervoor een mogelijke oorzaak
of zijn hiervoor mogelijke oorzaken?

A
De prijzen van spoorwegen en van snelwegen zijn met 20% gestegen.
B
Het budget is met 20% gedaald.
C
De prijzen van spoorwegen en van snelwegen zijn met 20% gedaald
D
De prijzen van spoorwegen en van snelwegen zijn met 25% gedaald.

Slide 14 - Quiz